Datum uitspraak: 4 juni 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [land],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/7714 van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 oktober 2007 in het geding tussen:
de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 4 mei 2006 heeft de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) geweigerd aan [appellant] een rijbewijs af te geven.
Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2007, verzonden op 17 oktober 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2007.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2008, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. S. Essakkili, medewerker van DAS Rechtsbijstand, en de RDW, vertegenwoordigd door drs. J. Greidanus, medewerker van de RDW, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 111, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), ten tijde van belang, wordt een rijbewijs op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief, slechts afgegeven aan degene die:
a. de leeftijd van achttien jaren of, voor zover het betreft een rijbewijs voor het besturen van motorrijtuigen, al dan niet met aanhangwagen, die zijn ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, de leeftijd van eenentwintig jaren heeft bereikt en
b. blijkens een overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door of vanwege de overheid ingesteld onderzoek dan wel blijkens een eerder aan hem afgegeven rijbewijs of een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen, beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid, ten tijde van belang, dient de aanvrager van een rijbewijs zich te identificeren met een op zijn naam gesteld reisdocument als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, van de Paspoortwet, met een op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 2° of 4°, van de Wet op de identificatieplicht dan wel met een eerder aan hem afgegeven rijbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur. Gelijke verplichting geldt voor degene ten aanzien van wie een onderzoek als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt ingesteld.
Ingevolge het derde lid, ten tijde van belang, wordt aan degene die vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is, en geen onderdaan van een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, slechts een rijbewijs afgegeven indien hij rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met d en l van die wet.
2.2. Aan de in bezwaar gehandhaafde weigering een rijbewijs af te geven heeft de RDW ten grondslag gelegd dat [appellant] geen onderdaan is van een lid-staat van de Europese Gemeenschappen en niet bestendig in Nederland verblijft.
2.3. De rechtbank is met de RDW van oordeel dat [appellant] als een vreemdeling in de zin van de Vw 2000 dient te worden aangemerkt en heeft overwogen dat, gelet daarop, de RDW terecht artikel 111, derde lid, van de WVW 1994 op [appellant] van toepassing heeft geacht.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat slechts de eerste twee leden van artikel 111 van de WVW 1994 van toepassing zijn en niet het derde lid, omdat het gaat om de vernieuwing van zijn rijbewijs vanwege het verlopen van de geldigheidsduur daarvan. Verder betoogt hij dat zijn rijbewijs eerder op 19 september 1997 is verlengd, terwijl hij toen ook al in Israel woonde. Gelet daarop mocht hij er op vertrouwen dat zijn rijbewijs ook nu zou worden verlengd.
2.5. Niet in geschil is dat [appellant] de Israëlische nationaliteit bezit, in Israel woont en vreemdeling is als bedoeld in de Vw 2000.
Anders dan [appellant] betoogt sluit de toepassing van artikel 111, eerste en tweede lid, de toepassing van het derde lid daarvan niet uit, maar bevat het derde lid een aanvullend vereiste voor aanvragers die geen onderdaan zijn van een daarin genoemde staat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2002 in zaak nr.
200103140/1) heeft artikel 111, derde lid, van de WVW 1994 ook betrekking op rijbewijzen die worden afgegeven nadat de geldigheidsduur van het oude rijbewijs is verstreken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het derde lid van toepassing is. Aangezien niet is gebleken dat [appellant] rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met d en l, van de Vw 2000 heeft de rechtbank terecht overwogen dat de RDW de aanvraag van [appellant] op juiste gronden heeft afgewezen.
De omstandigheid dat [appellant] stelt dat hij al 45 jaar in het bezit is van een Nederlands rijbewijs en dat hij ten tijde van de afgifte van zijn rijbewijs in 1997 evenmin in Nederland woonachtig was maakt dat niet anders, aangezien de RDW zich op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] destijds wel in Nederland woonachtig was gelet op het feit dat hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens was opgenomen. Door [appellant] is dit niet bestreden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008