Datum uitspraak: 4 juni 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1235 van de rechtbank Zutphen van 10 oktober 2007 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 15 december 2005 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B/BE te verstrekken.
Bij besluit van 3 april 2006 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2007, verzonden op 16 oktober 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2007, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2008, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. B.J. Sanders, advocaat te Zutphen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, medewerker juridische zaken, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen, ten tijde van belang, worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Deze regeling betreft de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Stcrt. 2000, 99, gewijzigd bij Stcrt. 2002, 20, Stcrt. 2004, 50 en Stcrt. 2004, 106, hierna: de Regeling).
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen, ten tijde van belang, geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In die bijlage is in paragraaf 8.8 ("Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)") omschreven dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 december 2005 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat bij [appellant] sprake is van alcoholmisbruik. Daaraan heeft het CBR een keuringsrapport van 22 november 2005, opgesteld door dr. H.L.S.M. Busard ten grondslag gelegd, waarin wordt geconcludeerd dat sprake is van fors alcoholgebruik, omdat bij het op 1 november 2005 uitgevoerde bloedonderzoek het percentage carbohydraat-deficiënt transferrine (hierna: %CDT-waarde) fors is verhoogd (4,1) bij normaalwaarden tot 2,6% en de ALAT-waarde licht is verhoogd (49 bij normaalwaarden tot 45). Voorts is daarbij betrokken dat [appellant] op 28 april 1999 is aangehouden wegens het rijden onder invloed, hem naar aanleiding daarvan een educatieve maatregel alcohol en verkeer is opgelegd en hij op 13 december 2002 wederom is aangehouden wegens het rijden onder invloed.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat bij hem sprake is van alcoholmisbruik. In dat verband voert hij aan dat uit het verslag van het hiervoor genoemde keuringsrapport niet blijkt dat bij hem in het kader van het gehouden onderzoek symptomen zijn gevonden die samenhangen met alcoholgebruik en dat dr. M.A. van Dijk in een tegenadvies van 24 juli 2006 heeft aangegeven dat het onwaarschijnlijk is dat bij een dergelijke verhoging van de %CDT-waarde geen enkel teken van schade van chronisch alcoholgebruik te vinden is. Verder betoogt [appellant] dat hij sedert 4 oktober 2004 geen alcohol meer heeft gebruikt, dat hij lijdt aan Idiopathische Tromcytopenische Purapura en daarvoor medicatie gebruikt. Dat het %CDT in zijn bloed toch is verhoogd duidt er op dat hij tot een kleine minderheid behoort die een verhoogde bloedwaarde heeft. Het CBR dan wel de rechtbank had daar nader onderzoek naar moeten laten verrichten. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte zijn verzoek een deskundigenonderzoek te gelasten om uit te sluiten dat alcohol de oorzaak is van de verhoogde %CDT-waarde niet gehonoreerd. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het CBR zijn standpunt tevens heeft mogen baseren op de voorgeschiedenis van alcoholproblematiek van [appellant] vanaf 1999.
2.4. Het hoger beroep slaagt niet. De omstandigheid dat in het keuringsrapport staat dat bij [appellant] geen symptomen zijn gevonden die samenhangen met alcoholgebruik en dat dr. M.A. van Dijk het in het tegenadvies onwaarschijnlijk acht dat bij de bij [appellant] gemeten waarde geen enkel teken van schade te vinden is, laten onverlet dat deze verhoogde %CDT-waarde van 4,1 duidt op fors alcoholgebruik waarbij het CBR mede in aanmerking heeft mogen nemen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat niet in geschil is dat [appellant] herhaaldelijk onder invloed heeft gereden.
Uit het onderzoek van dr. J.P.M. Wielders van 22 november 2006 blijkt dat bij [appellant] geen transferrine variant is aangetoond, hetgeen er op duidt dat geen erfelijke oorzaak aanwijsbaar is voor een verhoogde %CDT-waarde. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het CBR met de in zijn brief van 26 maart 2007 genoemde wetenschappelijke artikelen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het door [appellant] gebruikte medicijn Coversyl niet van invloed is op het %CDT.
Anders dan [appellant] betoogt bestaat geen grond voor het oordeel dat het CBR dan wel de rechtbank een nader onderzoek had moeten laten verrichten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2002 in zaak nr.
200200185/1kan worden afgeleid dat het aan [appellant] is aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk tot een kleine minderheid behoort met een andere oorzaak ten aanzien van verhoogde %CDT-waarde. [appellant] heeft een andere oorzaak niet aannemelijk gemaakt. Het betoog van [appellant] dat het aannemelijk maken van een alternatieve oorzaak nagenoeg onmogelijk is laat onverlet dat [appellant] evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat alcoholmisbruik als oorzaak is uit te sluiten. Nu [appellant] door alcoholmisbruik als oorzaak uit te sluiten een andere oorzaak niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft het CBR zich gezien de conclusie van het keuringsrapport op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 behorende bijlage. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het CBR zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B/BE.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008