ECLI:NL:RVS:2008:BD3107

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705259/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • C.W. Mouton
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • A.U. Kallan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Raad van State in hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar hulpverleningsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar tegen een hulpverleningsplan, dat is opgesteld door de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland. Het oorspronkelijke besluit van 6 september 2006, waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard, werd later door de stichting ingetrokken, maar de zaak bleef aanhangig. De rechtbank Arnhem had het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelden bij de Raad van State. De Raad van State moest beoordelen of zij bevoegd was om kennis te nemen van het hoger beroep, gezien de specifieke wetgeving omtrent jeugdzorg en de rol van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeerde dat de CRvB de meest aangewezen instantie is om deze zaak te behandelen, gezien de relevante wetgeving en eerdere uitspraken. De Raad van State heeft daarom het hoger-beroepschrift doorgezonden naar de CRvB en gelast dat het door appellanten betaalde griffierecht wordt terugbetaald. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 4 juni 2008.

Uitspraak

200705259/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 mei 2007 in zaak
nr. 146281 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de stichting Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2006 is het door [appellanten] bij de stichting Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland (hierna: de stichting) gemaakte bezwaar tegen een hulpverleningsplan van 3 augustus 2006 (hierna: het hulpverleningsplan) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 7 september 2006 hebben [appellanten] daartegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 20 maart 2007 heeft de stichting het besluit van
6 september 2006 wegens een bevoegdheidsgebrek ingetrokken en op gelijke wijze beslist als bij laatstgenoemd besluit.
Bij uitspraak van 30 mei 2007, verzonden op 11 juni 2007, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 augustus 2007.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2008, waar [appellanten], bijgestaan door [gemachtigde], en de stichting, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Schepens en mr. A. Wasser, beiden in dienst van de stichting, waarvan eerstgenoemde tevens advocaat is, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover thans van belang, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), tenzij tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven of het gerechtshof.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de Wjz), voor zover thans van belang, oefent de stichting de taak genoemd in artikel 257 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) uit.
Ingevolge artikel 13, derde lid, voor zover thans van belang, behoort tot een verantwoorde uitvoering van de taken, genoemd in
artikel 10, eerste lid onder b, in ieder geval dat de taken worden uitgevoerd op basis van een plan dat is afgestemd op de behoeften van de cliënt.
Ingevolge artikel 1:257, eerste lid, van het BW houdt de stichting toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun worden geboden teneinde de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden.
2.2. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of zij bevoegd is kennis te nemen van het door [appellanten] ingestelde hoger beroep, dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de niet-ontvankelijkverklaring van het door hen gemaakte bezwaar tegen het hulpverleningsplan.
2.2.1. Het hulpverleningsplan is opgesteld in het kader van de ondertoezichtstelling van de dochter van [appellanten] en bevat een beschrijving van de situatie en problematiek van [appellanten] en hun dochter. Dit plan vindt zijn grondslag in artikel 13, derde lid, van de Wjz en wordt opgesteld ter uitvoering van de aan de stichting in de Wjz opgedragen taken.
Gelet hierop en op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) van 29 april 2008 in zaak nr. 07/5227 (www.rechtspraak.nl, LJN: BD1113) die inhoudt dat dit college bevoegd is kennis te nemen van hoger beroepen tegen uitspraken inzake (indicatie)besluiten die hun grondslag vinden in de Wjz, is de CRvB de meest gerede rechter om te beoordelen of de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat het hulpverleningsplan geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is.
De Afdeling zal het hoger-beroepschrift en de daarbij behorende stukken dan ook met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorzenden aan de CRvB.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. In dit verband wijst de Afdeling nog op haar tussen partijen gewezen uitspraak van heden in zaak nr. 200705254/1, waarin is overwogen dat [gemachtigde] niet kan worden aangemerkt als een beroepsmatige verlener van rechtsbijstand.
2.4. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding te gelasten dat het voor de behandeling van het hoger beroep bij de Afdeling door [appellanten] betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;
II. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Kallan
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008
18-506.