ECLI:NL:RVS:2008:BD3086

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706255/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving dakopbouw door college van burgemeester en wethouders van Westvoorne

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne om handhavend op te treden tegen een dakopbouw op een perceel in Westvoorne. Het college had op 3 april 2006 een verzoek van appellanten om handhaving afgewezen. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft op 24 juli 2007 het beroep van appellanten tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij hun gronden hebben aangevuld.

Tijdens de zitting op 6 mei 2008 zijn appellanten, bijgestaan door hun advocaat, en het college vertegenwoordigd door een ambtenaar verschenen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de vraag of het college terecht had geweigerd om handhavend op te treden. Appellanten betogen dat het college niet correct heeft gehandeld door hun verzoek om handhaving niet te honoreren en dat er sprake was van nieuw gebleken feiten die een herbeoordeling rechtvaardigen.

De Afdeling heeft overwogen dat het college in eerdere besluiten al had geoordeeld over de handhaving en dat het verzoek van appellanten om handhaving van 14 december 2005 niet kan worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen. Het hoger beroep van appellanten is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200706255/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4963 van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2007 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college) een verzoek van [appellanten] om handhavend op te treden tegen de dakopbouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de dakopbouw) afgewezen.
Bij besluit van 6 november 2006 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2007, verzonden op 25 juli 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 september 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2008, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. J.M. de Koning, advocaat te Hellevoetsluis, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Koch, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij], in persoon, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 24 januari 2002 heeft het college een verzoek van [appellanten] afgewezen om handhavend op te treden tegen de dakopbouw.
Bij besluit van 27 mei 2002 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2003 in zaak nr. 02/1765 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 mei 2002 vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak.
Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft het college het door [appellanten] tegen het besluit van 24 januari 2002 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken.
Bij besluit van 28 april 2004 heeft het college opnieuw geweigerd handhavend op te treden tegen de dakopbouw.
Bij besluit van 2 september 2004 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2005 in zaak nr. 04/2750 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het daartegen door [appellanten] gedane verzet heeft de rechtbank bij uitspraak van 22 juni 2005 ongegrond verklaard.
2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 28 april 2004 niet is genomen naar aanleiding van een door hen gedaan verzoek om handhaving. Volgens hen heeft het college dat besluit ambtshalve genomen, zodat hun verzoek om handhaving van 14 december 2005, naar aanleiding waarvan het besluit van 3 april 2006 is genomen, niet kan worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Voorts voeren zij aan dat zij aan het verzoek van 14 december 2005 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in dat artikel ten grondslag hebben gelegd.
2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2.3. Na de uitspraak van de rechtbank van 8 april 2003 heeft het college bij besluit van 5 augustus 2003 het naar aanleiding van het verzoek om handhaving van 3 december 2001 genomen besluit van 24 januari 2002 tot weigering om handhavend op te treden tegen de dakopbouw, ingetrokken. Daarmee was echter, anders dan [appellanten] betogen, nog niet definitief beslist op het verzoek van 3 december 2001. Na de intrekking van de weigering diende het college nog te beslissen of het alsnog tot handhavend optreden zou overgaan, of dat het daarvan opnieuw, met verbeterde motivering, zou afzien. Het besluit van 24 april 2004 moet worden aangemerkt als een besluit op het verzoek van 3 december 2001. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het verzoek van 14 december 2005 een herhaalde aanvraag is in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
[appellanten] betogen verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Dat [appellanten] alsnog toestemming hebben gegeven aan [partij] om het dak te betreden teneinde de dakopbouw in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning, heeft de rechtbank terecht niet als zodanig aangemerkt. In dat verband heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat dit aspect reeds in het inmiddels onaantastbare besluit van 28 april 2004 een overweging is geweest om het verzoek om handhaving af te wijzen, zodat dit argument eerder door [appellanten] had kunnen worden opgeworpen.
Het betoog faalt.
2.3. Anders dan [appellanten] ten slotte betogen, bestaat geen jurisprudentie van de Afdeling op grond waarvan de rechtbank diende te bezien of het eerdere besluit van 28 april 2004 evident onjuist is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008
457.