Datum uitspraak: 4 juni 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3951 van de rechtbank Arnhem van 22 mei 2007 in het geding tussen:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep.
Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het Centraal Bureau Aanmelding en Plaatsing (lees: de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: de hoofddirectie)) [appellante] (hierna: [appellante]) medegedeeld dat haar aanmelding voor de opleiding geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam voor het studiejaar 2006-2007 is ingetrokken.
Bij besluit van 14 juli 2006 heeft de hoofddirectie het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Nadat de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem bij uitspraak van 24 augustus 2006 de voorlopige voorziening heeft getroffen, dat [appellante] alsnog tot de selectieprocedure voor de opleiding geneeskunde voor het studiejaar 2006-2007 wordt toegelaten, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) bij uitspraak van 22 mei 2007, verzonden op 5 juni 2007, het tegen het besluit van 14 juli 2006 door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Laatstgenoemde uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2007, hoger beroep ingesteld.
De hoofddirectie heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2008, waar [appellante] in persoon en bijgestaan door mr. D.H. Oolbekkink, advocaat te Haarlem, en de hoofddirectie, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG), zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7.57a, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) geschiedt de eerste inschrijving van een student voor de propedeutische fase van een opleiding, verbonden aan een universiteit of een hogeschool, waarvoor op grond van paragraaf 4 van titel 3 een toelatingsbeperking van kracht is, slechts met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, onverminderd het bepaalde bij of krachtens titel 2 van dit hoofdstuk.
Ingevolge artikel 7.57a, vierde lid, worden bij ministeriële regeling voorschriften vastgesteld in verband met de afgifte en de geldigheidsduur van het bewijs van toelating.
Ingevolge artikel 7.57f, eerste lid, kan, indien krachtens artikel 7.25 nadere vooropleidingseisen zijn gesteld, aan de selectieprocedure uitsluitend worden deelgenomen door degene die ten genoegen van de IBG het bewijs levert, dat door hem uiterlijk op een in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid, te bepalen tijdstip aan die eisen wordt voldaan.
De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid, en artikel 5.57f, eerste lid, van de WHW is de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs van 13 september 1999, Uitleg Gele Katern van 29 september 1999, nr. 22 (hierna: de Regeling).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, zendt de gegadigde die zich heeft aangemeld voor 23 juni aan de IBG:
a. een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst of
b. een gewaarmerkt afschrift van zijn getuigschrift.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, aanhef en onder a, zendt de gegadigde, bedoeld in het eerste lid, na toepassing van het derde lid aan de IBG voor 5 juli een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst behorende bij een in Nederland behaald diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen vormend onderwijs, tenzij de gegadigde deelneemt aan een staatsexamen of verlaat examen.
Ingevolge artikel 11 wordt, indien de gegadigde niet binnen de gestelde termijnen heeft voldaan aan de bepalingen van paragraaf 3 van dit hoofdstuk, de aanmelding als vervallen beschouwd, onverminderd artikel 10.
2.2. Bij brief van 1 mei 2006 heeft de IBG aan [appellante] medegedeeld dat er voor de opleiding van haar keuze, geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam, moet worden geloot. In die brief is vermeld dat een gewaarmerkte kopie van haar cijferlijst en diploma nodig is, om haar in de tweede helft van juli 2006 de uitslag van de selectieprocedure te kunnen sturen. Bij brief van 23 juni 2006 heeft de IBG [appellante] medegedeeld dat de benodigde kopie van cijferlijst en diploma nog niet zijn ontvangen en haar verzocht om het bewijsstuk uiterlijk 5 juli op te sturen. Bij besluit van 6 juli 2006, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 14 juli 2006, heeft de hoofddirectie aan [appellante] medegedeeld dat haar aanmelding voor de opleiding geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam is ingetrokken, omdat het bewijsstuk van voltooide vooropleiding niet binnen de gestelde termijn is ontvangen.
2.3. Hoewel dit in het besluit van 6 juli 2006 noch in het besluit op bezwaar uitdrukkelijk is vermeld, moet het er, gezien artikel 11 van de Regeling, voor worden gehouden dat de hoofddirectie de aanmelding van [appellante] als vervallen heeft beschouwd, omdat niet is voldaan aan de in artikel 7, vierde lid, aanhef en onder a, van de Regeling gestelde voorwaarde om voor 5 juli 2006 een gewaarmerkt afschrift van haar cijferlijst te zenden aan de IBG.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat artikel 11 van de Regeling in strijd is met de WHW. Daartoe voert zij aan dat in de door de rechtbank aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 8 oktober 2002 in zaak nr. 200204989/1 en 200204989/3, van 13 oktober 2004 in zaak nr.
200407821/1 en 200407821/2, en van 5 april 2006 in zaak nr.
200507727/1, geen oordeel is gegeven over de verbindendheid van dit artikel. Volgens [appellante] is de rechtbank er aldus ten onrechte aan voorbijgegaan dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de WHW enkel beoogd is om met de Regeling een administratieve regeling vast te stellen. Het vervallen verklaren van de aanmelding kan volgens haar niet als een administratieve maatregel worden aangemerkt, zodat de minister met hetgeen is bepaald in artikel 11 van de Regeling zijn regelgevende bevoegdheid heeft overschreden en dit artikel derhalve buiten toepassing dient te blijven.
2.4.1. In het voorliggende geval is sprake van een opleiding waarvoor een toelatingsbeperking geldt en waarbij de beschikbare opleidingsplaatsen door middel van een selectieprocedure, te weten loting, worden verdeeld. Inherent aan een lotingsprocedure is dat op enig moment voorafgaand aan de loting bij de IBG bekend is wie de gegadigden zijn voor de beschikbare opleidingsplaatsen. In artikel 7.57f, eerste lid, van de WHW, is daartoe bepaald dat aan de selectieprocedure uitsluitend kan worden deelgenomen door degene die ten genoegen van de IBG het bewijs levert, dat door hem uiterlijk op een in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid, te bepalen tijdstip aan de opleidingseisen wordt voldaan. De Regeling voorziet aldus in de administratieve bepalingen om te kunnen bepalen welke gegadigden aan de selectieprocedure kunnen deelnemen. Ook artikel 11 van de Regeling is aan te merken als een dergelijke bepaling, aangezien daarin is bepaald wat het administratieve gevolg is wanneer de gegadigde niet binnen de gestelde termijnen de gegevens verstrekt, die voor toelating tot de loting zijn vereist. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de minister met hetgeen is bepaald in artikel 11 van de Regeling zijn regelgevende bevoegdheid heeft overschreden.
2.5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd ten aanzien van haar onomkeerbare situatie, de noodzaak om in dit geval ten gunste van haar een belangenafweging te maken en de verschoonbaarheid van de overschrijding van de termijn voor het indienen van de gevraagde bewijsstukken.
2.5.1. Ook dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 april 2006 in zaak nr.
200507727/1) betreft artikel 11 van de Regeling een dwingende bepaling en bevat de Regeling op dit punt geen hardheidsclausule. Derhalve bestond voor de hoofddirectie geen ruimte om in zeer bijzondere gevallen in afwijking van dat artikel te beslissen. De rechtbank is dan ook terecht voorbijgegaan aan hetgeen [appellante] in dit verband heeft aangevoerd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Bij uitspraak van 24 augustus 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) hangende het beroep van [appellante] bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de hoofddirectie van 14 juli 2006 geschorst en de voorlopige voorziening getroffen dat [appellante] alsnog wordt toegelaten tot de selectieprocedure voor de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam voor het studiejaar 2006-2007. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de hoofddirectie [appellante] bij besluit van 30 augustus 2006 een bewijs van toelating voor de opleiding geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam verstrekt.
Bij besluit van 8 juni 2007 heeft de hoofddirectie [appellante] naar aanleiding van de ongegrondverklaring van haar beroep medegedeeld dat de toelating tot de selectieprocedure is ingetrokken en het verstrekte bewijs van toelating zijn geldigheid verliest. Aangezien bij dit besluit niet aan de bezwaren van [appellante] tegen het besluit van 14 juli 2006 is tegemoetgekomen, wordt haar hoger beroep, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen het besluit van 8 juni 2007 in te houden.
2.8. [appellante] betoogt - samengevat weergegeven - dat zij naar aanleiding van hetgeen de gemachtigde van de hoofddirectie ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft verklaard, er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het verstrekte bewijs van toelating nadien niet zou worden ingetrokken.
2.9. De gemachtigde van de hoofddirectie heeft tijdens de behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening op 22 augustus 2006 zonder enig voorbehoud verklaard dat [appellante] na de ontvangst van een bewijs van toelating voor eens en voor altijd voldoet aan de wettelijke inschrijvingsvereisten voor de opleiding. Daaraan is toegevoegd dat een eventuele intrekking of ongegrondverklaring van haar beroep niet zal kunnen leiden tot het vervallen van haar inschrijving aan de Universiteit van Amsterdam. Deze mededeling is bovendien weloverwogen opgenomen in de pleitnota van de gemachtigde van de hoofddirectie. Naar aanleiding van het door de hoofddirectie verstrekte bewijs van toelating is [appellante] in het studiejaar 2006-2007 met de opleiding geneeskunde gestart, heeft zij onderwijs gevolgd en tentamens afgelegd.
Gelet op haar belang bij het vervolgen van haar opleiding geneeskunde en gezien voornoemde ondubbelzinnige standpuntbepaling van het bevoegde orgaan in het kader van een gerechterlijk geding, mocht [appellante] er gerechtvaardigd op vertrouwen dat het verstrekte bewijs van toelating niet zou worden ingetrokken wanneer de rechtbank in de bodemprocedure tot een ander oordeel dan de voorzieningenrechter zou komen. Aan het feit dat de hoofddirectie op die standpuntbepaling is teruggekomen nadat de voorzieningenrechter het verzoek van [appellante] had toegewezen, moet naar het oordeel van de Afdeling voorbij worden gegaan. Door het verstrekte bewijs van toelating toch in te trekken, heeft de hoofddirectie gehandeld in strijd met het door haar bij [appellante] opgewekte vertrouwen.
2.10. Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 8 juni 2007 tot intrekking van het verstrekte bewijs van toelating is gegrond. De Afdeling zal dit besluit vernietigen. Dit betekent dat [appellante] is blijven beschikken over het bij besluit van 30 augustus 2006 aan haar verstrekte bewijs van toelating tot de opleiding geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam.
2.11. De hoofddirectie dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep van 8 juni 2007 gegrond;
III. vernietigt het besluit van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep van 8 juni 2007, kenmerk OS/L&B/V07.018;
IV. veroordeelt de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 671,28 (zegge: zeshonderdeenenzeventig euro en achtentwintig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Informatie Beheer Groep aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de Informatie Beheer Groep aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008