Datum uitspraak: 28 mei 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe,
Bij besluit van 6 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (hierna: het college) aan [verzoekers] een last onder dwangsom opgelegd vanwege het zonder daarvoor krachtens de Wet milieubeheer vereiste vergunning veranderen van de inrichting.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2008, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 mei 2008, waar [naam een der verzoekers], in persoon en bijgestaan door R.A.M. Verkoijen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Wasser en T.J.P Polman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De in het besluit van 6 maart 2008 opgelegde last onder dwangsom strekt ertoe dat ofwel binnen twee maanden de in de considerans van het besluit genoemde overtredingen ongedaan worden gemaakt ofwel binnen twee maanden een ontvankelijke aanvraag om een milieuvergunning voor het gehele bedrijf wordt ingediend.
2.2. [verzoekers] voeren aan dat geen sprake is van het zonder een krachtens de Wet milieubeheer vereiste vergunning veranderen van een inrichting. Tevens voeren zij aan dat, voor zover de last onder dwangsom ertoe strekt een aanvraag om milieuvergunning in te dienen, zij aldus tot een dergelijke aanvraag niet kunnen worden gedwongen.
2.3. De voorzitter overweegt dat de Wet milieubeheer in artikel 8.1 niet het bezit van een vergunning gebiedt maar alleen het in werking zijn van een inrichting zonder vergunning verbiedt. Een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom dient ingevolge het tweede lid van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht er toe te strekken dat de overtreding ongedaan wordt gemaakt of dat verdere overtreding van wel een herhaling van de overtreding wordt voorkomen. Voor zover de last onder dwangsom is gericht op het binnen twee maanden aanvragen van een milieuvergunning strekt deze niet tot het ongedaan maken van enige overtreding, nu met alleen het aanvragen van een vergunning overtredingen niet geheel of gedeeltelijk ongedaan gemaakt worden. Het besluit van 6 maart 2008 is in zoverre in strijd met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. In de considerans van het bestreden besluit worden de volgende overtredingen genoemd:
a. het houden van meer dieren dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het aanwezig hebben van een silo ten noorden van de rundveestal;
c. het aanwezig hebben van een aanbouw aan de koeienstal met daarin 12 standen;
d. een van de geldende milieuvergunning afwijkende situering van de mestplaat;
e. het in gebruik hebben van de kippenstal als opslagruimte;
f. het aanwezig zijn van een betonnen sleufsilo en kuilgrasplaat ten oosten van de jongveestal;
g. het aanwezig hebben van een houtkachel in de machineberging annex jongveestal.
2.5. Ten behoeve van de inrichting is bij besluit van 11 augustus 1987 krachtens de Hinderwet een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting met een veebestand van 45 melkkoeien inclusief pinken en vaarzen en 700 stuks droge-mest kippen.
Het college heeft bij de beoordeling van de vergunde situatie in aanmerking genomen dat op 10 mei 1989 een melding als bedoeld in artikel 1a van het Hinderbesluit is gedaan voor verandering van de inrichting. Deze melding had betrekking op het afbreken van de aanbouw van de veestal met daarin 12 staanplaatsen voor melkrundvee, een nieuwe verdeling van het melkrundvee waarbij er 30 koeien worden gehouden in de eerder vergunde stal en 15 in een nieuw te bouwen stal, het verwijderen van een HBO-tank, de opslag van gier in een nieuwe kelder en de opslag van vaste mest op een betonplaat.
2.5.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van het Hinderbesluit, zoals dit luidde ten tijde van belang, is een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Hinderwet niet vereist voor uitbreidingen en wijzigingen van een inrichting ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen dat wel uitsluitend gunstige gevolgen zullen hebben voor de aard en de omvang van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting.
De voorzitter stelt vast dat de melding van 10 mei 1989 onder meer huisvesting van melkkoeien in een niet eerder vergunde stal behelst, alsmede de bouw van een gierkelder en opslag van vaste mest op een betonplaat op een kortere afstand vanaf de dichtstbijzijnde woningen dan op grond van de vergunning van 11 augustus 1987 mogelijk was. Reeds hierom had naar het oordeel van de voorzitter niet kunnen worden volstaan met een melding. De voorzitter is daarom van oordeel dat het college bij de vaststelling van de vergunde situatie met de melding van 10 mei 1989 geen rekening kon houden. Gelet hierop is het college bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in zoverre niet van de juiste feiten uitgegaan.
2.6. De voorzitter stelt vast dat de aanbouw bij de koeienstal bij de op 11 augustus 1987 verleende vergunning is vergund.
Wat betreft de silo ten noorden van de rundveestal, de kuilvoeropslag en de betonnen sleufsilo stelt de voorzitter vast dat zich bij de op 11 augustus 1987 verleende vergunning weliswaar geen overzichtstekening bevindt waarop deze zijn aangegeven maar dat in de voorschriften bij deze vergunning is bepaald dat veevoer moet worden bewaard in uitsluitend voor dit doel gebezigde voerplaatsen, die rat- en muiswerend moeten zijn uitgevoerd. Gelet hierop zijn opslagplaatsen voor voer binnen de inrichting toegestaan. Daarbij is de plaats waar deze opslag dient te geschieden niet aangewezen. Het college heeft niet gemotiveerd waarom er niettemin vanuit gegaan moet worden dat de bij besluit van 11 augustus 1987 verleende vergunning geen betrekking heeft op de desbetreffende onderdelen van de inrichting.
Wat betreft de houtkachel in de machineberging annex jongveestal hebben verzoekers ter zitting onweersproken gesteld dat dit een aldaar opgeslagen oude houtkachel betreft die voorheen dienst deed in de keuken en dat deze niet wordt gebruikt voor verwarming van de stal en, gelet op de beperkte capaciteit voor verwarming van ruimten tot maximaal 60 m3, daarvoor ook niet geschikt is.
2.7. Gelet op het vorenstaande is de voorzitter er niet van overtuigd dat op de in overweging 2.6 genoemde onderdelen daadwerkelijke sprake is van overtredingen die aan de last onder dwangsom ten grondslag konden worden gelegd. Nu de in het besluit van 6 maart 2008 opgelegde last onder dwangsom betrekking heeft op het daarin genoemde complex van genoemde overtredingen ziet de voorzitter aanleiding tot het treffen van de hierna genoemde voorlopige voorziening.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe van 6 maart 2008, kenmerk 0841t03803, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe tot vergoeding van bij [verzoekers] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,48 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro en achtenveertig cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Overbetuwe aan [verzoekers] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Overbetuwe aan [verzoekers] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008