2.1. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.1.1. De vreemdeling heeft eerder, op 8 november 2004, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze is bij besluit van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 11 november 2004 afgewezen. Dit besluit is met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 30 november 2004 in zaak nrs. 04/50219 en 04/50217 in rechte onaantastbaar.
2.1.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover een vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.3. Bij besluit van 24 juni 2005 (Stcrt. 2005, nr. 122, p. 11) heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie besloten tot het voeren van een beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers met de Somalische nationaliteit, die niet afkomstig zijn uit Somaliland of Puntland, met uitzondering van de provincies Sool en Sanaag. De vreemdeling heeft steeds verklaard de Somalische nationaliteit te hebben en afkomstig te zijn uit een gebied waarop het besluit van 24 juni 2005 ziet. In de eerdere procedure is de vreemdeling niet tegengeworpen dat die verklaringen ongeloofwaardig zijn, waardoor bij de beoordeling of zich een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht voordoet, de door haar gestelde nationaliteit en afkomst als uitgangspunt moeten worden genomen. Met voormeld beleid van categoriale bescherming is voor de vreemdeling dan ook sprake van een relevante wijziging van het recht, zodat het besluit van 6 februari 2007, voor zover dat ziet op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), als ware het een eerste afwijzing moet worden getoetst.
2.2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank het besluit van 6 februari 2007 ten onrechte heeft vernietigd op de grond dat dit besluit wat de toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 betreft ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgens de staatssecretaris blijkt uit de daaraan ten grondslag gelegde rechtsoverweging niet dat de rechtbank de reactie van het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) op de contra-expertise bij haar toetsing heeft betrokken en heeft zij dientengevolge ten onrechte overwogen dat de door de vreemdeling overgelegde contra expertise voldoende concrete aanknopingpunten biedt voor twijfel aan de juistheid van de op verzoek van de minister opgestelde taalanalyse.
2.2.1. De vreemdeling stelt afkomstig te zijn van het eiland Ndoa, één van de Bajuni-eilanden voor de kust van Somalië, en tot de Bajuni-gemeenschap te behoren.
In het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag van de vreemdeling van 16 september 2005 heeft de minister het Zweedse taalanalysebureau Skandinavisk Språkanalys AB (hierna: SPRAKAB) verzocht een taalanalyse uit te voeren. In het rapport taalanalyse van SPRAKAB van 10 maart 2006 (hierna: de taalanalyse) wordt geconcludeerd dat de vreemdeling een variant van het Swahili spreekt zoals die in Kenia voorkomt en zij geen kennis heeft van het door haar gestelde land van herkomst en de cultuur aldaar.
De vreemdeling heeft ter weerlegging van de conclusie van de taalanalyse een contra-expertise van 24 november 2006 (hierna: de contra expertise) overgelegd, die onder begeleiding van De Taalstudio is opgesteld door dr. D. Nurse (hierna: Nurse), een academisch linguïst gespecialiseerd in Afrikaanse talen en in het bijzonder Swahili, verbonden aan de Memorial University of Newfoundland in Canada. In de contra expertise concludeert Nurse dat hij er zeker van is dat de vreemdeling, zoals zij stelt, van Ndoa afkomstig is, waaraan hij ten grondslag legt dat de vreemdeling aanzienlijke kennis van het Bajuni heeft en, hoewel zij weinig over haar herkomstomgeving, land en cultuur weet te vertellen, dit gebrek aan kennis vanuit een historisch en sociaal-cultureel perspectief is te verklaren. Voorts wijst Nurse op zowel taalkundige, als niet-taalkundige fouten die zijns inziens in de taalanalyse van SPRAKAB voorkomen.
Het BLT heeft op 22 januari 2007 in een reactie op de contra expertise (hierna: de reactie) laten weten dat het standpunt, dat de vreemdeling eenduidig niet is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Somalië, wordt gehandhaafd. Volgens het BLT is onduidelijk hoe Nurse tot zijn conclusie komt dat de vreemdeling uit Ndoa in Zuid-Somalië afkomstig is en valt niet in te zien waarom de vreemdeling niet in staat zou zijn vloeiend Bajuni te spreken, de taal waarin zij stelt te zijn opgegroeid en die zij haar hele leven (16 jaar) zou hebben gesproken. Verder wijst het BLT erop dat de vreemdeling niet in staat is concrete en gedetailleerde informatie over haar beweerde herkomstomgeving te verschaffen en dat zulks, anders dan Nurse stelt, wel van haar mocht worden verwacht. Ten slotte merkt het BLT op dat de mening van Nurse dat het normaal is dat de vreemdeling geen (actieve) kennis heeft van het Somali niet valt te rijmen met informatie uit objectieve bronnen, waaronder het Report on minority groups in Somali - Joint British, Danish and Dutch
fact-finding mission to Nairobi, Kenya, 17 24 September 2000, par. 5.2. Daaruit komt naar voren dat Bajuni’s in Somalië ten minste een aantal sleutelwoorden in het Somali kennen.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 maart 2005 in zaak nr. 200409345/1, JV 2005/188) kan de minister, indien bij hem twijfel is gerezen over de door een vreemdeling die een asielaanvraag indient gestelde identiteit en nationaliteit, waaronder in voorkomende gevallen de stamafkomst of plaats van herkomst, hem voorstellen een taalanalyse te doen verrichten. Aldus komt de minister de desbetreffende vreemdeling tegemoet in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken. Wanneer de taalanalyse deze twijfel niet wegneemt, kan de desbetreffende vreemdeling deze door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Wil een vreemdeling erin slagen de gerezen twijfel omtrent zijn nationaliteit en afkomst, bijvoorbeeld door middel van een contra expertise, weg te nemen, dan zal die contra expertise, zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 juli 2005 in zaak nr. 200501013/1, JV 2005/426), concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de taalanalyse moeten bieden.
2.2.3. Weliswaar heeft de rechtbank in de bestreden rechtsoverweging gemotiveerd uiteengezet dat en waarom in de contra-expertise voldoende concrete aanknopingspunten zijn gelegen die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid en volledigheid van de taalanalyse, maar die overweging geeft er geen blijk van dat zij zich rekenschap heeft gegeven van de argumenten die het BLT in de reactie naar voren heeft gebracht, waartegen de vreemdeling geen reactie van Nurse of een andere deskundige heeft ingebracht. Aldus heeft de rechtbank niet onderkend dat in de reactie van het BLT de onderbouwing en conclusie van de contra-expertise op een zodanige wijze is weersproken dat met die contra-expertise de door de taalanalyse versterkte twijfel over de gestelde nationaliteit en herkomst van de vreemdeling niet is weggenomen. In het verlengde hiervan heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister zich, onder verwijzing naar de taalanalyse en de reactie op de contra-expertise, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet voor een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, omdat haar gestelde herkomst niet aannemelijk is.
2.2.4. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling in aansluiting op het hiervoor onder 2.1.2 en 2.2.3 overwogene, nog het volgende.
2.3.1. De vreemdeling heeft aan haar aanvraag van 16 september 2005 slechts het hiervoor onder 2.1.3 vermelde beleid van categoriale bescherming ten grondslag gelegd. Nu zich voor het overige geen relevante wijziging van het recht voordoet en in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), is voor een rechterlijke toetsing van het besluit van 6 februari 2007 overigens geen plaats.
2.3.2. Het tegen voormeld besluit ingestelde beroep is derhalve ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.