2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, samengevat weergegeven, met name in samenhang met het feit dat de staatssecretaris gedurende de aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van strafrechtelijke detentie niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting, het eerst na 11 dagen ter beoordeling voorleggen van een claim aan Bureau Dublin en het na 17 dagen nog niet leggen van de claim bij de Franse autoriteiten, zonder dat voor die trage gang van zaken enig argument wordt aangevoerd, zich niet verdraagt met de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid.
Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling tijdens een gehoor op 15 februari 2008 heeft verklaard dat hij in het bezit is van een Turks paspoort dat in zijn woning in Frankrijk ligt en dat hij zijn zuster zal vragen dit paspoort naar Heerlen te brengen. Nu door middel van dit paspoort een effectieve uitzetting van de vreemdeling kan plaatsvinden, heeft hij tot 27 februari 2008 met het indienen van een Dublin-claim mogen wachten, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. De vreemdeling heeft van 6 januari 2008 tot 16 februari 2008 in strafrechtelijke detentie verbleven. Op 15 februari 2008 is de vreemdeling met het oog op de uitzetting gehoord. Op 20 februari 2008 is hij naar de Detentieboot Zuid-Holland Zuid te Rotterdam overgeplaatst. Op 21 februari 2008 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken naar deze locatie verzonden. Op 27 februari 2008 heeft de staatssecretaris een aanvang gemaakt met het treffen van voorbereidingen om bij de Franse autoriteiten een claim in te kunnen dienen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 3 maart 2008 heeft de staatssecretaris bij de rechtbank verklaard dat zo spoedig mogelijk een claim bij de Franse autoriteiten zal worden gelegd.
2.1.2. Voor zover de staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij voor de trage gang van zaken een argument heeft aangevoerd, is de klacht terecht voorgedragen, nu hij ter zitting bij de rechtbank heeft gewezen op de door de vreemdeling afgelegde verklaring dat hij zijn zuster heeft gevraagd zijn paspoort naar hem te brengen.
Niettemin leidt de grief in zoverre niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu dit onverlet laat dat in hoger beroep niet is bestreden het oordeel van de rechtbank dat tijdens de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling niet voortvarend is gehandeld. Daarbij is van belang dat eerst daags voor afloop van de strafrechtelijke detentie de vreemdeling is gehoord en is gebleken, dat hij in bezit was van een Turks paspoort en bij dat gehoor te kennen heeft gegeven zijn zuster te vragen dat paspoort te brengen.
De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris niet de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid heeft betracht.
2.2. De voorts in de grief vervatte klacht dat de rechtbank, hoewel de staatssecretaris daartoe belangen heeft gesteld, ten onrechte een belangenafweging achterwege heeft gelaten, is eveneens terecht voorgedragen.
Nu het vereiste van voortvarend handelen geen wettelijk vereiste is voor de inbewaringstelling, is, indien aan dit vereiste niet is voldaan, de bewaring, voor zover aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst dan onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De grief slaagt in zoverre.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3.1. In beroep zijn de gronden van de inbewaringstelling niet bestreden. In het kader van de belangen die zijn gemoeid met de inbewaringstelling heeft de staatssecretaris aangevoerd dat de vreemdeling strafrechtelijk is veroordeeld en bij besluit van 21 februari 2008 ongewenst is verklaard. Dat, zoals de vreemdeling heeft betoogd, dat besluit niet aan hem in persoon is uitgereikt, maakt niet dat aan het gegeven dat hij ongewenst is verklaard in het kader van de belangenafweging geen betekenis zou mogen worden toegekend. Door de vreemdeling zijn geen belangen gesteld, waaraan een groter gewicht toekomt.
Van een onevenwichtigheid, als hiervoor onder 2.2. bedoeld, is dan ook geen sprake.
2.4. Gelet op het vooroverwogene zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.