ECLI:NL:RVS:2008:BD2763

Raad van State

Datum uitspraak
15 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802387/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting van vrijheidsontnemende maatregel na indienen asielaanvraag

In deze zaak gaat het om de voortzetting van een vrijheidsontnemende maatregel na het indienen van een asielaanvraag door de vreemdeling. De Raad van State heeft op 15 mei 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die de vrijheidsontnemende maatregel had opgeheven en schadevergoeding had toegekend aan de vreemdeling. De minister van Justitie, als appellant, stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er op het moment van voortzetting van de maatregel een (impliciet) voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag aanwezig moest zijn. De Raad van State oordeelde dat het beleid niet vereist dat er een voornemen tot afwijzing moet zijn om de maatregel voort te zetten. Het beleid stelt enkel dat het onderzoek naar de asielaanvraag binnen zes weken moet worden afgerond. De Raad concludeerde dat het ontbreken van een voornemen tot afwijzing niet betekent dat de voortzetting van de maatregel in strijd met het beleid is. De grief van de minister slaagde, en het hoger beroep werd gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 februari 2008 werd ongegrond verklaard. Er was geen grond voor schadevergoeding en ook voor een proceskostenveroordeling bestond geen aanleiding.

Uitspraak

200802387/1
Datum uitspraak: 15 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/8056 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 maart 2008 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 februari 2008 is ten aanzien van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De minister klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op het moment dat volgens paragraaf C12/2.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) tot voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel besloten wordt, en op ieder moment daarna een (impliciet) voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag aanwezig dient te zijn en dat hij bij gebrek aan een dergelijk voornemen heeft gehandeld in strijd met de beleidsregel. Dit oordeel vindt volgens hem geen steun in het beleid, nu dat slechts als voorwaarde stelt dat het onderzoek naar de asielaanvraag naar verwachting binnen zes weken kan worden afgerond.
2.1.1. Volgens paragraaf C12/2.2.1 van de Vc 2000, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, beziet de IND, na de aanmelding in het AC Schiphol en indiening van de asielaanvraag, of een maatregel op grond van artikel 6, eerste lid, in samenhang met tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voortgezet kan worden op basis van het criterium dat ten aanzien van de asielzoeker zijn identiteit en nationaliteit, asielrelaas of overgelegde documenten nader onderzoek of analyse noodzakelijk is, teneinde te bepalen of het asielverzoek dient te worden afgewezen.
Hier wordt volgens de beleidsregel met name gedoeld op alle gevallen waarin de asielzoeker zijn identiteit of nationaliteit niet aannemelijk heeft kunnen maken, verder onderzoek hiernaar noodzakelijk is en dit onderzoek naar verwachting binnen zes weken kan worden afgerond. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de situatie waarin documenten van de asielzoeker verder onderzocht dienen te worden op echtheid of authenticiteit, taalanalyse of onderzoek naar de gestelde leeftijd is geïndiceerd of ander herkomstonderzoek nodig wordt geacht.
Voorts zal oplegging of voortzetting van de maatregel plaatsvinden wanneer verder onderzoek naar het asielrelaas is geïndiceerd en dit onderzoek naar verwachting binnen zes weken kan worden afgerond. Ook hierbij kan onder meer gedacht worden aan onderzoek van documenten. Tevens kan dit aan de orde zijn wanneer de asielzoeker tijdelijk niet gehoord kan worden.
Indien het onderzoek niet binnen zes weken is afgerond, zal volgens de beleidsregel steeds een belangenafweging gemaakt worden omtrent de voortzetting van de maatregel. De maatregel zal in beginsel worden opgeheven, tenzij redenen, gelegen in de persoon van de asielzoeker of zijn gedragingen, anders indiceren. Met name moet daarbij worden gedacht aan de situatie dat de asielzoeker niet meewerkt aan de spoedige voortgang van het onderzoek.
2.1.2. Uit het hiervoor weergegeven beleid kan niet worden afgeleid dat voortzetting van een vrijheidsontnemende maatregel na het indienen van een asielaanvraag slechts mogelijk is bij het reeds bestaan van een voornemen tot afwijzen van die aanvraag. Dat in het beleid sprake is van onderzoek teneinde te bepalen of de asielaanvraag dient te worden afgewezen, impliceert niet dat het bestaan van een voornemen tot afwijzing een voorwaarde is om tot voortzetting van de maatregel te kunnen besluiten. Het ontbreken van een dergelijk voornemen kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat is gehandeld in strijd met het beleid zoals omschreven in de betrokken paragraaf van de Vc 2000. De grief slaagt derhalve.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het vooroverwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 februari 2008 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 maart 2008 in zaak nr. 08/8056;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Snijders
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2008
279
Verzonden: 15 mei 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak