Datum uitspraak: 28 mei 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het dagelijks bestuur van de milieudienst West-Holland,
Bij besluit van 17 augustus 2007 heeft het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland (hierna: het dagelijks bestuur) aan [appellant], de voorschriften aangevuld van een revisievergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf met als nevenbedrijf groenvoerdrogerij. Dit besluit is op 24 augustus 2007 verzonden.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2007, beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door J.H.O. van Noppen en ing. T.M. van Dijk, beiden werkzaam bij de Milieudienst West-Holland, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 8 november 2006 heeft het dagelijks bestuur aan [appellant] voor zijn inrichting een revisievergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.1.1. Bij uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2007 in zaak nr.
200609185/1is dit besluit vernietigd voor zover in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning geen voorschriften zijn verbonden inhoudende dat op de in die bepaling aangegeven wijze moet worden bepaald of wordt voldaan aan voorschrift 2.9 van de vergunning, waarin is bepaald, voor zover hier van belang, dat de immissieconcentratie van 5 ge/m3 als 98 percentiel ter plaatse van geurgevoelige objecten buiten de grenzen van de inrichting niet mag worden overschreden. De Afdeling heeft in deze uitspraak bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Het bestreden besluit is genomen ter uitvoering van deze opdracht.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het dagelijks bestuur een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
In het vierde lid is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:
a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
2.2.2. Met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer is, mede gelet op het bepaalde in artikel 18.2 van de Wet milieubeheer, beoogd vergunninghoudster als eerstverantwoordelijke tot taak te stellen informatie te vergaren en om inzicht te verkrijgen in de milieubelasting vanwege de inrichting. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling worden voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer gesteld mede ter ondersteuning van toezicht en handhaving door het bevoegd gezag. Bij de invulling van de wijze en frequentie van controleren komt het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellant] betoogt - kort weergegeven - dat de bij het bestreden besluit gestelde voorschriften niet stroken met de voorschriften 2.11 tot en met 2.17 van de vergunning. Hij voert aan dat uit het samenstel van deze voorschriften volgt dat voor het drogen van paprikaloof en andere nieuw te introduceren producten twee controleregimes gelden.
2.3.1. In voorschrift 1.1 is, voor zover van belang, bepaald dat jaarlijks een week na de start van het drogen van gras, luzerne of paprikaloof geuronderzoeken voor deze materialen onder representatieve bedrijfsomstandigheden dienen te worden uitgevoerd.
De voorschriften 2.11 tot en met 2.17 bepalen, samengevat en voor zover van belang, dat voor andere producten dan gras en/of luzerne een droogproef en geuronderzoek dient te worden uitgevoerd.
2.3.2. Voor gras, luzerne en paprikaloof zijn reeds droogproeven met bijbehorend geuronderzoek uitgevoerd. Voor nieuw te drogen producten dient op grond van de voorschriften 2.11 tot en met 2.17 van de vergunning eenzelfde procedure gevolgd te worden. Deze voorschriften zijn, anders dan de voorschriften van het bestreden besluit, geen controlevoorschriften in de zin van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Deze voorschriften zien namelijk niet op de controle op de naleving van voorschrift 2.9 van de vergunning gedurende het in werking zijn van de inrichting, maar zien op de situatie dat nieuw te drogen materiaal wordt geïntroduceerd. In dat geval dient ingevolge deze voorschriften daaraan voorafgaande door middel van een zogenoemde droogproef te worden aangetoond dat aan de in voorschrift 2.9 van de vergunning gestelde geurnorm wordt voldaan. Naar het oordeel van de Afdeling kan van een discrepantie tussen de desbetreffende voorschriften niet worden gesproken.
2.4. [appellant] betoogt dat het onnodig is dat hij, zoals in voorschrift 1.1 is gesteld, jaarlijks een geuronderzoek moet verrichten. Volstaan kan worden met een éénmalig onderzoek om te toetsen of aan de voorgeschreven emissienorm wordt voldaan, aldus [appellant].
2.4.1. Bij het bepalen van de controlefrequentie kan het bevoegd gezag deze afstemmen op de aard van de bedrijfsvoering, waarbij hij de kosten en de effectiviteit van dergelijke controlemetingen, mede bezien op brancheniveau, kan betrekken. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8.12 van de Wet milieubeheer biedt geen aanknopingspunt voor de stellingname van [appellant].
Het dagelijks bestuur heeft de keuze voor de in voorschrift 1.1 gestelde controlefrequentie in de considerans van het bestreden besluit niet nader onderbouwd. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur naar voren gebracht dat een dergelijke controlefrequentie nodig is, omdat de eigenschappen en samenstelling van de aangeleverde materialen kan fluctueren. Het dagelijks bestuur heeft deze door [appellant] gemotiveerd weersproken stellingname evenwel op generlei wijze gestaafd. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat een jaarlijks geuronderzoek nodig is om te bepalen of aan voorschrift 2.9 van de vergunning wordt voldaan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
2.5. Voor zover het beroep van [appellant] zich richt tegen voorschrift 1.4, overweegt de Afdeling dat dit voorschrift ten doel heeft om aan de hand van controlegegevens, indien noodzakelijk, vergunninghoudster te verplichten tot het treffen van geuremissiebeperkende maatregelen. Deze bepaling strekt, anders dan het dagelijks bestuur met het besluit van 17 augustus 2007 heeft beoogd, verder dan het doel en de strekking van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre daarmee in strijd.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.6. De voorschriften 1.5 tot en met 1.9 van het besluit kunnen volgens [appellant] niet worden aangemerkt als controlevoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Deze voorschriften acht hij daarom onnodig.
2.6.1. De voorschriften 1.5 en 1.6 van de vergunning bepalen, samengevat, de maximale hoeveelheden te drogen gras, luzerne en paprikaloof.
Voorschrift 1.7 van de vergunning bepaalt dat de vergunninghouder de temperatuur van de inlaat van de droger met ingang van de datum van het van kracht worden van de vergunning continu meet en hiervan een register bijhoudt. De meetgegevens zijn direct afleesbaar en de registratiegegevens direct beschikbaar. Uit de registratiegegevens is duidelijk waarneembaar wat de temperatuur op een bepaald moment is.
Voorschrift 1.8 van de vergunning bepaalt dat voorzieningen aanwezig zijn om de doorzetten van gras, luzerne en paprikaloof te meten. Elk uur wordt de doorzet van de droger en de in- en uitlaattemperatuur geregistreerd in een daarvoor bestemd logboek.
Voorschrift 1.9 van de vergunning bepaalt dat de vergunninghouder de registraties uit voorschrift 1.7 en 1.8 voor ten minste 3 jaar bewaart.
2.6.2. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur bij nader inzien het standpunt ingenomen dat het opnemen van de maximale hoeveelheden niet noodzakelijk is nu deze hoeveelheden reeds staan vermeld in de aanvraag welke deel uitmaakt van de vergunning. Gelet hierop is het bestreden besluit wat betreft de voorschrift 1.5 en 1.6 van de vergunning in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.6.3. Ten aanzien van de voorschriften 1.7 en 1.8 van de vergunning overweegt de Afdeling dat ter invulling van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer voorschriften kunnen worden opgenomen die zien op de wijze van registratie van de verkregen gegevens. Ter zitting heeft [appellant] betoogd, hetgeen niet door het dagelijks bestuur is weersproken, dat deze voorschriften nopen tot een forse omschakeling van de bedrijfsvoering. Het dagelijks bestuur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in voorschriften 1.7 en 1.8 van de vergunning voorgeschreven wijzen van registratie noodzakelijk en redelijkerwijs haalbaar zijn. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Gezien het vorenstaande behoeft het beroep voor het overige geen bespreking meer.
2.8. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de milieudienst West-Holland van 17 augustus 2007, kenmerk 22.226;
III. veroordeelt het dagelijks bestuur tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Milieudienst West-Holland aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de Milieudienst West-Holland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008