Datum uitspraak: 28 mei 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam,
Bij besluit van 7 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam (hierna: het college) aan [vergunninghouder] gedeeltelijk geweigerd een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen en gedeeltelijk vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkveehouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 14 juni 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2008, waar het college, vertegenwoordigd door H.G.J Scholts, werkzaam bij de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, ing. M.J.L. Treffers, werkzaam bij de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, en mr. E. Vos, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze een appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
[appellant] heeft zienswijzen naar voren gebracht over stankhinder. De beroepsgrond dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 11 niet voldoet aan hoofdstuk 5 van de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de richtlijn) heeft eveneens betrekking op stankhinder. Anders dan het college stelt, is het beroep op dit punt ontvankelijk.
2.2. [appellant] voert aan dat bij de aanvraag om een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting ten onrechte geen geluidrapport is overgelegd.
2.2.1. In hoofdstuk 5, paragraaf 1, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn ter uitvoering van artikel 8.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepalingen opgenomen met betrekking tot de gegevensverstrekking bij een aanvraag om een vergunning voor het oprichten of in werking hebben van een inrichting.
In artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden, kort weergegeven, de gegevens genoemd die een aanvrager dient te vermelden in of bij de aanvraag.
In artikel 5.10 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden, kort weergegeven, categorieën van inrichtingen aangewezen waarbij het bevoegd gezag aan een aanvrager kan verzoeken bij de aanvraag voor een milieuvergunning een geluidrapport te overleggen.
2.2.2. Niet in geschil is dat de aangevraagde inrichting niet valt onder één van de categorieën genoemd in artikel 5.10 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Er bestaat dan ook geen verplichting tot het overleggen van een geluidrapport.
In onderdeel 5 van de aanvraag heeft vergunninghouder opgave gedaan van de binnen de inrichting aanwezige geluidbronnen, alsmede van het aantal te verwachten verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond faalt.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellant] vreest stankhinder in verband met het in werking zijn van de inrichting. Hij voert in dit kader aan dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 11 niet voldoet aan hoofdstuk 5 van de richtlijn "veehouderij en stankhinder" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de richtlijn).
2.4.1. Het college heeft voor de beoordeling van de te duchten stankhinder, die door de inrichting wordt veroorzaakt, de richtlijn, meer in het bijzonder hoofdstuk 5 van de richtlijn, tot uitgangspunt genomen. Voor de categorie-indeling heeft het college de brochure "Veehouderij en Hinderwet" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer toegepast.
Hoofdstuk 5 van de richtlijn heeft betrekking op de beoordeling van stankhinder veroorzaakt door bestaande bedrijven. Volgens dit hoofdstuk zijn voor bestaande bedrijven die nog geen dekkende milieuvergunning hebben en die bij toepassing van de richtlijn niet rechtstreeks voor vergunningverlening in aanmerking komen, geen standaardoplossingen te geven, maar moet maatwerk uitkomst bieden. Uitgangspunt daarbij moet zijn dat de stankhinder wordt teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau. Hierin wordt meegewogen hoe en wanneer de illegale situatie is ontstaan. Per individuele aanvraag moet worden afgewogen of en zo ja in hoeverre van de normen van de afstandsgrafiek kan worden afgeweken.
2.4.2. Het college stelt dat de stankbelasting op de nabijgelegen stankgevoelige objecten niet zal toenemen ten opzichte van de bestaande situatie, omdat de kortste afstand tussen het emissiepunt van stal 1 en de stankgevoelige objecten gelijk blijft, de kortste afstand tussen het emissiepunt van stal 2 en de stankgevoelige objecten toeneemt en het aantal dieren binnen de inrichting - vanwege de geweigerde uitbreiding - ten opzichte van de bestaande situatie niet toeneemt. Verder heeft het college in dit kader voorschrift 11 aan de vergunning verbonden. Volgens het college is de optredende stankhinder niet onaanvaardbaar. Het college heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de illegale situatie reeds lang bestaat.
2.4.3. Ingevolge voorschrift 11 moet vergunninghouder binnen 12 maanden na het inwerking treden van dit voorschrift aan het bevoegd gezag ter goedkeuring een plan van aanpak overleggen waarin ten minste zijn aangegeven:
- de geurreducerende maatregelen (inclusief procesgeïntegreerde) die vergunninghouder denkt te nemen. De maatregelen dienen te voldoen aan de beste beschikbare technieken. Hierbij dient in ieder geval te worden beschouwd het verplaatsen van emissiepunten en het toepassen van geurreducerende systemen, zoals gaswassers;
- het effect van de afzonderlijke maatregelen op de geurimmissieconcentraties;
- de kosten van de afzonderlijke maatregelen. Het vaststellen van technische of financieel-economische haalbaarheidsgrenzen moet vergunninghouder laten verifiëren door een onafhankelijke deskundige. De onderbouwde bevindingen van deze deskundige moeten deel uitmaken van het plan van aanpak;
- de fasering van realisatie van deze maatregelen.
2.4.4. Niet in geschil is dat niet wordt voldaan aan de op grond van de richtlijn en de daarbij behorende afstandsgrafiek in acht te nemen afstanden. Er kan evenwel aanleiding bestaan om in bijzondere gevallen van de normen af te wijken. In dit geval is de inrichting al ruim 50 jaar op deze locatie gevestigd. Voor de inrichting is in het verleden geen oprichtingsvergunning verleend krachtens de Hinderwet of de Wet milieubeheer. Evenmin is het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer op de inrichting van toepassing geweest. De Afdeling acht aannemelijk dat het thans vergunde veebestand niet omvangrijker is dan het veebestand dat in het verleden doorgaans is gehouden. Er heeft geen recente grootschalige uitbreiding plaatsgevonden. Evenmin is de aard van de inrichting veranderd. Voorts is door het verleggen van het stankemissiepunt de kortste afstand tussen het emissiepunt van stal 2 en de stankgevoelige objecten toegenomen, terwijl de kortste afstand tussen het emissiepunt van stal 1 en de stankgevoelige objecten gelijk blijft. Ten slotte dient vergunninghouder ingevolge voorschrift 11 een plan van aanpak over te leggen, dat erop gericht is de optredende stankhinder tot een lager niveau te reduceren. De Afdeling is gelet op al deze omstandigheden van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gewaarborgd is dat de stankhinder in dit geval tot een aanvaardbaar niveau wordt teruggebracht. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] stelt dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan de geluidbelasting op de gevel van zijn woning aan de [locatie 2]. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat [appellant] aanvoert dat ter plaatse van zijn woning niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.5.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 12.1.1 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) en het maximale geluidniveau (LAmax) op de gevel van woningen aan de Koningin Wilhelminalaan.
Op basis van de in de aanvraag vermelde gegevens is een berekening uitgevoerd van de te verwachten geluidhinder veroorzaakt door de inrichting. Uit deze berekening volgt dat niet de woning van [appellant], maar de woning aan de Koningin Wilhelminalaan 126 de woning is met de hoogste geluidbelasting op de gevel. Uit de berekening volgt voorts dat ter plaatse van de woning aan de Koningin Wilhelminalaan 126 kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. Dit betekent dat ter plaatse van de woning van [appellant] eveneens kan worden voldaan aan deze grenswaarden. In hetgeen [appellant] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de uitgevoerde berekening onjuist is. De beroepsgrond faalt.
2.6. Ten slotte voert [appellant] aan dat het college hem ten onrechte heeft gepasseerd als mededrijver van de inrichting nu er nog geen definitieve splitsing is van Maatschap [appellant], van welke maatschap [appellant] en vergunninghouder thans nog de maten zijn. Totdat hij, zoals hij wenst, zelf vee gaat houden op zijn deel van het bedrijf dient hij als zodanig te worden aangemerkt, aldus [appellant].
2.6.1. Voor zover [appellant] aanvoert dat ook aan hem vergunning had moeten worden verleend, overweegt de Afdeling dat gelet op artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer een vergunning krachtens deze wet niet persoonsgebonden is, maar is gebonden aan de locatie en geldt voor een ieder die de inrichting drijft. Indien [appellant] als (mede)drijver van de inrichting kan worden beschouwd, geldt de verleende vergunning dus ook voor hem. Dat uitsluitend vergunninghouder de vergunning heeft aangevraagd en deze aan hem is verleend, maakt dit niet anders. Voor zover [appellant] wijst op juridische procedures in het kader van de splitsing van de maatschap, overweegt de Afdeling dat dergelijke civielrechtelijke kwesties buiten het toetsingskader van de Wet milieubeheer vallen. De beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008