Datum uitspraak: 28 mei 2008.
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/281 van de rechtbank Maastricht van 22 augustus 2007 in het geding tussen:
de korpschef van de regiopolitie Limburg Zuid.
Bij besluit van 2 november 2006 heeft de korpschef van de regiopolitie Limburg Zuid (hierna: de korpschef) geweigerd aan [appellant] een verklaring van betrouwbaarheid te verstrekken.
Bij besluit van 17 januari 2007 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2008, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. J.W. Pieters, advocaat te Geleen, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. C. Starmans, werkzaam bij de politieregio Limburg Zuid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie is gevestigd.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wpbr, voor zover thans van belang, laat een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend en die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder b, het plan voor de installatie, de installatie en het onderhoud van de alarmapparatuur die hij gebruikt, slechts opstellen dan wel uitvoeren door alarminstallateurs die voldoen aan de door Onze Minister bij ministeriële regeling vast te stellen eisen van vakbekwaamheid en die beschikken over een verklaring van betrouwbaarheid.
Ingevolge het vijfde lid wordt de verklaring van betrouwbaarheid, bedoeld in het eerste lid, afgegeven door de korpschef van het politiekorps in de regio waar de desbetreffende persoon woonachtig is, dan wel, indien hij niet woonachtig is in Nederland, een korpschef, de commandant van de Koninklijke marechaussee of Onze Minister, die ingevolge artikel 7, tweede of derde lid, aan een beveiligingsorganisatie waarvoor de alarminstallateur gaat werken toestemming kan geven.
2.1.1. Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de circulaire).
Volgens paragraaf 2.1 van de circulaire, zoals deze luidde ten tijde en voor zover thans van belang, wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden indien:
b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd,
Volgens paragraaf 2.1.1 van de circulaire, voor zover thans van belang, kan de korpschef van de regio waar de organisatie is gevestigd van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Volgens paragraaf 2.6. van de circulaire, voor zover thans van belang, zijn de criteria die gelden voor het verlenen van toestemming aan personeel van een beveiligingsorganisatie van overeenkomstige toepassing op het afgeven van een verklaring van betrouwbaarheid. Dat betekent dat een verklaring van betrouwbaarheid wordt geweigerd in de gevallen die hiervoor ten aanzien van betrouwbaarheid van personeel van een beveiligingsorganisatie zijn genoemd.
2.2. Bij uitspraak van 21 oktober 2005 is [appellant] door de politierechter te Maastricht veroordeeld tot een werkstraf van 70 uren, subsidiair 35 dagen hechtenis, wegens poging tot zware mishandeling als bedoeld in artikel 302, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Onder verwijzing naar deze veroordeling heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat hij [appellant] onvoldoende betrouwbaar acht om werkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie te verrichten en heeft hij [appellant] de door hem gevraagde verklaring van betrouwbaarheid, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wpbr, geweigerd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef ten onrechte toepassing heeft gegeven aan paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire omdat hij slechts tot een werkstraf is veroordeeld en niet tot een vrijheidsstraf.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. In zijn besluit van 17 januari 2007 heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat bij de toepassing van paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire, een werkstraf op één lijn te stellen is met een vrijheidsstraf omdat, indien [appellant] niet had voldaan aan de werkstraf, hij een vrijheidsstraf had moeten ondergaan. De Afdeling is van oordeel dat deze door de korpschef gekozen interpretatie niet onjuist is en dat hij terecht paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire van toepassing heeft geacht. Dat, zoals [appellant] stelt, de termijn van acht jaar door het pas ter zitting brengen van de strafzaak op 21 oktober 2005, terwijl het betreffende incident heeft plaatsgevonden op 22 februari 2004, onnodig wordt verlengd, maakt dit niet anders, reeds omdat de termijn van acht jaar ook indien de strafzaak eerder ter zitting zou zijn gebracht, niet overschreden zou zijn.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule, zoals bedoeld in paragraaf 2.1.1 van de circulaire. In dit kader voert hij aan dat hij niet vaker in aanraking is geweest met de politie, welke stelling volgens hem de korpschef aanleiding had moeten geven om hier nader onderzoek naar te doen. Daarnaast stelt [appellant] dat de betrokken politieagenten die in eerste instantie zijn aanvraag behandelden geen enkel beletsel zagen, dat hij ten tijde van het incident waarvoor hij is veroordeeld zeer jeugdig was, dat dit incident plaatsvond tijdens het carnaval en dat hij de schade aan het slachtoffer indertijd heeft vergoed. Voorts voert hij aan, onder verwijzing naar een brief van zijn werkgever van 20 september 2007, dat deze zeer tevreden is over hem en dat hij werkzaam zal zijn in een functie waarin geen enkele relatie met klanten of derden aan de orde zal zijn.
2.4.1. In deze zaak gaat het om een verklaring van betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wpbr. Dit artikel stelt de eis dat een alarminstallateur dient te beschikken over een verklaring van betrouwbaarheid. Bij de beslissing omtrent toepassing van de hardheidsclausule dient te worden beoordeeld of degene op wie het verzoek om de verklaring van betrouwbaarheid betrekking heeft, hoewel hij niet aan de in de circulaire opgenomen eisen voldoet, toch over de nodige betrouwbaarheid beschikt. Hierbij zijn de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen van belang.
2.4.2. In het besluit op bezwaar heeft de korpschef uiteengezet dat hij een stringent beleid voert ten aanzien van geweldsdelicten waarbij hij in beginsel geen toepassing geeft aan de hardheidsclausule. De ter zitting genoemde voorbeelden van omstandigheden waarin wel toepassing wordt gegeven aan de hardheidsclausule, vormen een bevestiging van dit stringente beleid. Uit die voorbeelden blijkt dat toepassing van de hardheidsclausule met name voorkomt bij minder zware delicten. Dit beleid is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. De weigering in dit geval toepassing te geven aan de hardheidsclausule is in overeenstemming met dit beleid.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen lag het op de weg van [appellant] en niet de korpschef om dragende omstandigheden aan te voeren op grond waarvan toepassing van de hardheidsclausule aangewezen is. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot zijn jeugdigheid ten tijde van het incident, het feit dat het incident plaatsvond tijdens carnaval en het feit dat hij de schade aan het slachtoffer indertijd heeft vergoed, doet aan de ernst van het strafbare feit niet af. Evenmin behoefde de door [appellant] gestelde geringe kans op recidive voor de korpschef aanleiding te zijn om tot een ander oordeel te komen, gelet op het geringe tijdsverloop tussen de veroordeling door de politierechter en de weigering van de korpschef. Hierbij kan thans in het midden blijven of dit anders zou zijn bij een ruimer tijdsverloop, aangezien in dat geval een nadere afweging dient plaats te vinden van de zich dan voordoende omstandigheden.
Dat, zoals [appellant] stelt, zijn werkgever hem betrouwbaar acht, laat onverlet dat de korpschef in deze een eigen afweging dient te maken. Voorts kan het feit dat [appellant] in zijn werk niet met derden te maken zal hebben niet leiden tot het oordeel dat hij hierdoor wel voldoende betrouwbaar kan worden geacht, nu artikel 10 van de Wpbr de verklaring van betrouwbaarheid verplicht heeft gesteld voor alarminstallateurs en de aard van het strafbare feit aan toepassing van de hardheidsclausule in de weg staat.
2.4.3. Gelet op het voorgaande, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de korpschef in redelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule heeft kunnen afzien.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008.