ECLI:NL:RVS:2008:BD2606

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706365/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • C.W. Mouton
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering subsidie door college van burgemeester en wethouders van Nijmegen na verkoop van gesubsidieerd pand

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een subsidie door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. De subsidie was verleend op basis van de Subsidieverordening stadsvernieuwing 1999 voor het restaureren van een pand dat in eigendom was van wijlen [naam]. Op 5 april 2006 besloot het college de verleende subsidie terug te vorderen. Dit besluit volgde op een bezwaar van de erven van [naam], dat gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond werd verklaard. De rechtbank Arnhem vernietigde op 30 juli 2007 het besluit van het college, waarop het college hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de datum van de feitelijke voltooiing van de werkzaamheden bepalend had geacht voor de terugbetalingsverplichting. De wetgeving stelt dat de gereedmelding, die op 7 december 2004 had plaatsgevonden, het relevante tijdstip is voor de terugbetalingsverplichting. Aangezien de verkoop van het pand op 19 oktober 2005 plaatsvond, binnen de termijn van twaalf maanden na de gereedmelding, was [wederpartij] verplicht de gehele subsidie terug te betalen. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [wederpartij] ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Subsidieverordening en de noodzaak voor een correcte gereedmelding. De Raad van State bevestigde dat de terugbetalingsverplichting niet alleen afhankelijk is van de voltooiing van de werkzaamheden, maar ook van de formele gereedmelding, die volgens de regels moet plaatsvinden. De beslissing van de Raad van State is een belangrijke uitspraak voor de toepassing van subsidies in het kader van stadsvernieuwing en de verantwoordelijkheden van zowel de gemeente als de subsidieontvanger.

Uitspraak

200706365/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/5817 van de rechtbank Arnhem van 30 juli 2007 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) een aan wijlen [naam] op grond van de Subsidieverordening stadsvernieuwing 1999 van de gemeente Nijmegen (hierna: de Verordening) verleende subsidie, teruggevorderd.
Bij besluit verzonden op 4 oktober 2006 heeft het college het door de erven van [naam] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, en het besluit tot terugvordering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 30 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het op 4 oktober 2006 verzonden besluit op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 5 september 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 september 2007.
[wederpartij] heeft een verweerschrift en vervolgens nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J.C. van der Heijden, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. J.C. Blonk, rechtsbijstandverlener, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op grond van artikel 2.4, aanhef en onder d, van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders subsidie verlenen voor het restaureren van stadsbeeldobjecten.
Ingevolge artikel 2.49, negende lid, moeten de werkzaamheden worden gereedgemeld binnen 2 ½ jaar nadat het besluit tot het verlenen van de subsidie aan de aanvrager is verzonden.
Ingevolge het veertiende lid, aanhef en onder a, bevat de gereedmelding een volledig ingevuld gereedmeldingsformulier.
Ingevolge artikel 2.56, eerste lid, voor zover hier van belang, is de aanvrager die een bijdrage ineens heeft ontvangen en die binnen een periode tot en met de twaalfde maand na de datum van de schriftelijke gereedmelding, dit pand vervreemdt, gehouden de gehele bijdrage binnen één maand terug te betalen.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien de vervreemding plaatsvindt binnen de periode van de dertiende tot en met de vierentwintigste maand na de datum van de voltooiing van de werkzaamheden, het terug te betalen bedrag als bedoeld in het vorige lid, met 30% verminderd.
Ingevolge het derde lid wordt, indien de vervreemding plaatsvindt binnen de periode van de vijfentwintigste tot en met de zesendertigste maand na de datum van de voltooiing van de werkzaamheden, het terug te betalen bedrag met 70% verminderd.
Ingevolge artikel 2.57, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de, in artikel 2.56 genoemde, terugbetalingsverplichting verlenen indien naar het oordeel van burgemeester en wethouders nakoming van deze verplichting tot onbillijkheid leidt.
Ingevolge het tweede lid vindt het bepaalde in artikel 2.56 geen toepassing indien naar het oordeel van burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat bij de vervreemding de verkoopprijs minder bedraagt dan de som van de geïndexeerde oorspronkelijke koopsom plus de eigen bijdrage die ten behoeve van de gesubsidieerde ingreep is betaald.
2.2. Op 23 februari 1993 heeft wijlen [naam] het pand [locatie] (hierna: het pand) gekocht voor een bedrag van € 11.345,-. Op 7 augustus 2003 is aan hem een subsidie van € 59.380,- verleend voor het restaureren van het pand. Op 14 december 2004 is de subsidie vastgesteld op een bedrag van € 58.295,-. Dit besluit is door het college gestuurd aan de erven van [naam]. In dat besluit is vermeld dat op 15 december 2003 de werkzaamheden binnen, en op 19 februari 2004 de werkzaamheden buiten zijn gereedgemeld. Bij deze vaststelling is, evenals bij de verlening, als voorwaarde opgenomen dat verkoop van het pand binnen drie jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden uiterlijk één week na het passeren van de eigendomsakte bij het college dient te worden gemeld, omdat het dan kan zijn dat een deel van de ontvangen subsidie moet worden terugbetaald. Op 7 december 2004 is namens de erven van [naam] het gereedmeldingsformulier ondertekend en ingezonden. De erven hebben het pand op 19 oktober 2005 verkocht voor een bedrag van € 130.000.
2.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat de melding van 19 februari 2004 niet voldoet aan de aan een gereedmelding op grond van het veertiende lid van artikel 2.49 van de Verordening te stellen eisen en heeft overwogen dat voor de toepassing van artikel 2.56, eerste lid, van de Verordening de gereedmelding, zoals deze in dit geval bij formulier van 7 december 2004 heeft plaatsgevonden, bepalend is en dat in dit geval dan ook sprake is van verkoop binnen twaalf maanden na de gereedmelding, als bedoeld in laatstgenoemd artikellid. Tegen deze vaststelling is geen hoger beroep ingesteld zodat hiervan thans moet worden uitgegaan.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte de datum van de feitelijke voltooiing van de werkzaamheden bepalend heeft geacht voor de toepassing van artikel 2.56, tweede lid, van de Verordening. Omdat de vervreemding binnen 12 maanden na de schriftelijke gereedmelding is geschied, zou de rechtbank uitsluitend hebben moeten toetsen aan artikel 2.56, eerste lid, van de Verordening en derhalve niet meer hebben kunnen toekomen aan het bepaalde in het tweede lid. Volgens het college volgt uit de systematiek van renovatietrajecten dat het in het tweede lid opgenomen aanvangstijdstip "voltooiing van de werkzaamheden" gelezen moet worden als "voltooiing van de werkzaamheden én gereedmelding". Het college voert daartoe aan dat in de Verordening niet bedoeld is een onderscheid te maken tussen voltooiing en gereedmelding en dat alleen het tijdstip van gereedmelding geschikt is als uitgangspunt voor termijnen, omdat de gereedmelding op een voorgeschreven wijze dient te geschieden en aldus een vastomlijnd tijdstip markeert. Volgens het college miskent de rechtbank de strekking van de regeling en heeft de rechtbank een eigen interpretatie gegeven die niet in overeenstemming is met het doel en het systeem van de Verordening.
2.4.1. Dit betoog slaagt. Het doel en de systematiek van de terugbetalingsverplichting zijn erop gericht om speculatie met panden die met subsidie zijn gerenoveerd, te voorkomen. Het gedeelte van het subsidiebedrag dat moet worden terugbetaald, wordt minder naarmate een langere periode is verstreken vóór de vervreemding. De regeling differentieert naar drie periodes. Daarbij past een vast peilmoment voor het aanvangstijdstip van die periodes. In de Verordening is niet bepaald dat de datum van de feitelijke voltooiing van de werkzaamheden in enig opzicht van belang is voor het intreden van rechtsgevolg of dat deze datum moet worden gemeld. Daarentegen wordt aangeknoopt bij de gereedmelding en is geregeld hoe die dient te geschieden. Pas op dat moment kan aan de hand van de vereiste gegevens een eindcontrole en vaststelling van de verleende subsidie plaatsvinden. Een uitleg van de Verordening als door de rechtbank gegeven, waarbij de periodes als bedoeld in artikel 2.56, eerste lid, en artikel 2.56, tweede lid, van de Verordening elkaar overlappen, is, hoewel wellicht passend binnen een strikt grammaticale interpretatie, evident in strijd met het doel en de systematiek van de terugbetalingsverplichting.
Nu de verkoop heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2005, en derhalve binnen een jaar na de datum van de gereedmelding als bedoeld in artikel 2:49, negende lid, van de Verordening, van 7 december 2004, is [wederpartij] ingevolge artikel 2.56, eerste lid, gehouden de gehele bijdrage terug te betalen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het college dan ook niet gehandeld in strijd met artikel 2.56 van de Verordening.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft een deel van de beroepsgronden van [wederpartij] al uitdrukkelijk en zonder voorbehoud besproken en ongegrond bevonden. Nu daartegen geen hoger beroep is ingesteld kunnen die, anders dan [wederpartij] veronderstelt, in hoger beroep niet meer aan de orde komen. De Afdeling zal alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen.
2.6. De rechtbank heeft het betoog van [wederpartij] dat hij erop mocht vertrouwen dat 19 februari 2004 als datum van gereedmelding heeft te gelden, uitdrukkelijk onbesproken gelaten. De Afdeling overweegt dat dit betoog niet slaagt. Hoewel het college in zijn besluit van 14 december 2004 heeft vermeld dat op 15 december 2003 de werkzaamheden binnen en op 19 februari 2004 de werkzaamheden buiten gereedgemeld zijn, staat vast dat voor deze melding niet het gereedmeldingsformulier als bedoeld in artikel 2:49, veertiende lid, van de Verordening is gebruikt. Bij de subsidieverlening heeft het college gewezen op de terugbetalingsverplichting en op de verplichting dat de gereedmelding schriftelijk dient te worden gedaan door middel van een gereedmeldingsformulier. Pas op 7 december 2004 heeft de formele gereedmelding met de daartoe benodigde bescheiden plaatsgevonden. Daarop heeft een controle plaatsgevonden, waarna tot vaststelling is overgegaan. Het college heeft nogmaals op de terugbetalingsverplichting gewezen in het besluit tot vaststelling van de subsidie van 14 december 2004, dat onder andere aan [wederpartij] was gericht. [wederpartij] kon hiermee derhalve bekend zijn en hij kon er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat, in afwijking van het bepaalde in de Verordening, voor de gereedmelding van de datum van 19 februari 2004 zou worden uitgegaan.
2.7. Wat betreft de gehanteerde indexatiemethode heeft het college gesteld dat het de indexatie gemakshalve heeft gesteld op 10% gemiddeld per jaar, maar dat dit gemiddelde hoger is dan het werkelijke indexatiepercentage en daardoor gunstiger uitvalt voor [wederpartij]. Ter onderbouwing daarvan heeft het college in hoger beroep een berekening overgelegd, gebaseerd op marktgegevens van de NVM over transactieprijzen in de regio Nijmegen over de periode van 1985 tot en met 2006. Hieruit blijkt genoegzaam dat deze zorgvuldiger indexatiemethode ertoe leidt dat de geïndexeerde oorspronkelijke koopsom hoger wordt, en derhalve niet zou kunnen leiden tot een vrijstelling van de terugbetalingsverplichting op grond van artikel 2.57, tweede lid, van de Verordening. Met de bij het besluit op bezwaar gehanteerde berekeningswijze is [wederpartij] niet tekort gedaan, zodat daarin geen reden is gelegen voor vernietiging van dit besluit.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit op bezwaar in rechte stand houdt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 juli 2007, nr. 06/5817;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Schreuder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Schreuder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008
18-554.