ECLI:NL:RVS:2008:BD2595

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707169/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van huursubsidies door de minister voor Wonen, Wijken en Integratie

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van huursubsidies die door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de minister voor Wonen, Wijken en Integratie, aan de appellante zijn toegekend. De minister heeft op 27 september 2004 besluiten genomen om de huursubsidies voor de woning van appellante te herzien en vast te stellen op nihil voor de subsidietijdvakken van 1 juli 2000 tot 1 januari 2004. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellante niet had gemeld dat zij een medebewoner had, wat van invloed was op de hoogte van de huursubsidie. De rechtbank Dordrecht heeft in een eerdere uitspraak op 7 september 2007 het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 maart 2008 behandeld. De minister heeft zich in zijn besluit van 12 april 2006 beroepen op getuigenverklaringen van buren die bevestigden dat de medebewoner, [belanghebbende], vanaf 1 juli 2000 op het adres van appellante woonde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht deze getuigenverklaringen als doorslaggevend heeft aangemerkt. Appellante heeft betoogd dat de SVB in een eerder besluit had vastgesteld dat er geen gezamenlijke huishouding was, maar de Raad van State oordeelt dat de minister zich hierover een eigen oordeel moet vormen en niet gebonden is aan eerdere besluiten van de SVB.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister terecht heeft geoordeeld dat [belanghebbende] als medebewoner kan worden aangemerkt. Het hoger beroep van appellante wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200707169/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2008.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/613 van de rechtbank Dordrecht van 7 september 2007 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de minister voor Wonen, Wijken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 27 september 2004 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: de minister) de aan [appellante] toegekende huursubsidies voor de woning aan de [locatie 1] te [plaats] over de subsidietijdvakken 1 juli 2000 tot 1 juli 2001, 1 juli 2001 tot 1 juli 2002, 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 en 1 juli 2003 tot 1 januari 2004 herzien en nader vastgesteld op nihil.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 september 2004 heeft de minister de aan [appellante] toegekende huursubsidies voor de woning aan de [locatie 2] te [plaats] over de subsidietijdvakken 1 januari 2004 tot 1 juli 2004 en 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 herzien en nader vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 8 oktober 2004 heeft de minister de aan [appellante] uitgekeerde huursubsidie ten bedrage van € 5975,92 teruggevorderd.
Bij besluit van 12 april 2006 heeft de minister de door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2007.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 maart 2008 heeft [appellante] nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2008, waar [appellante] in persoon en bijgestaan door mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Stb. 2005, 343), zijn onder meer de artikelen 1, 33 en 36 van de Huursubsidiewet (hierna: Hsw) komen te vervallen. De wijzigingswet is met ingang van 1 september 2005 van kracht en geldt voor subsidietijdvakken, die aanvangen op of na 1 januari 2006. Nu de subsidietijdvakken waarop de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 27 september 2004 zien, vóór 1 januari 2006 zijn aangevangen, zijn de oude bepalingen van toepassing.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Hsw wordt onder medebewoner verstaan: persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder, en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Hsw zijn de huurder en de medebewoners verplicht uit eigen beweging aan Onze Minister onmiddellijk alle inlichtingen te verstrekken waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken, en die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de huursubsidie.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hsw kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen.
Ingevolge artikel 36, tweede lid, aanhef en onder a, van de Hsw kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak, als de door de huurder of de medebewoner verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij de minister bekend zouden zijn geweest.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, van de Algemene nabestaandenwet (hierna: de Anw) wordt onder gezamenlijke huishouding verstaan een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede tot en met zesde lid.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.2. De minister heeft aan het besluit van 12 april 2006 - waarbij de besluiten tot herziening en terugvordering van de huursubsidie zijn gehandhaafd - ten grondslag gelegd dat [appellante] gedurende de betreffende subsidietijdvakken, op de respectievelijke subsidieadressen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], [belanghebbende] als medebewoner had en heeft nagelaten de minister hiervan op de hoogte te stellen. De herziening en de terugvordering zijn gebaseerd op het gezamenlijke inkomen van [appellante] en [belanghebbende].
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de minister terecht doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de getuigenverklaringen, weergegeven in de processen-verbaal van de sociaal-rechercheurs in het kader van het onderzoek door de Sociale Recherche van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) en de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van het ministerie. Van de zes buren van het adres [locatie 1] hebben er vijf verklaard dat zij konden bevestigen dat [belanghebbende] daar vanaf 1 juli 2000 woonde, doordat zij vrijwel dagelijks hem daar zagen en zijn auto voor de deur zagen staan. De twee buren van het adres [locatie 3] te [plaats], waar [belanghebbende] naar eigen zeggen woonde, hebben verklaard dat hij niet of nauwelijks in die woning kwam en dat [belanghebbende] hun had verteld dat hij bij een vrouw in [plaats] verbleef. Het opmerkelijk lage verbruik van elektriciteit, water en gas in deze woning en hetgeen zowel [belanghebbende] als [appellante] over die woning hebben verklaard, bevestigen het door de buren geschetste beeld dat [belanghebbende] daar niet of nauwelijks was, aldus de rechtbank.
Voor de periode na de verhuizing per 1 juli 2003 van [belanghebbende] naar het adres [locatie 4] en de verhuizing per 1 januari 2004 van [appellante] naar het adres [locatie 2] heeft de rechtbank verwezen naar een verklaring van [belanghebbende] uit maart 2004, inhoudende dat zijn nieuwe woning nog niet compleet was ingericht en dat hij geen bed had maar sliep op een matras op de grond. Voorts heeft de rechtbank verwezen naar een door sociaal-rechercheurs afgelegd huisbezoek in maart 2004, waarbij zij hebben waargenomen dat alleen gereedschap in de woning van [belanghebbende] te zien was en geen bed.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de SVB aan een besluit van 3 april 2006 met betrekking tot de herziening van haar nabestaandenuitkering ingevolge de Anw ten grondslag heeft gelegd dat over de periode 1 januari 1998 tot 1 april 2004 [appellante] en [belanghebbende] geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd omdat [belanghebbende] zijn hoofdverblijf niet in dezelfde woning als [appellante] had. Volgens [appellante] stond het de minister hierdoor niet vrij een ander standpunt in te nemen.
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het Gerechtshof te 's-Gravenhage haar bij arrest van 8 februari 2006 heeft vrijgesproken van de haar ten laste gelegde overtredingen van de artikelen 225, eerste lid, en 227b van het Wetboek van Strafrecht, en de artikelen 75, tweede lid, en 53, zesde lid, van de Anw. Volgens [appellante] volgt uit dit arrest dat zij ten tijde van de betreffende huursubsidietijdvakken geen medebewoner had in de zin van de Hsw. Tevens betoogt [appellante] dat de minister, gelijk het Gerechtshof, betekenis had moeten hechten aan het aan haar verstrekte voorlichtingsmateriaal over samenwonen van de SVB.
2.4.1. Bij de beoordeling van de vraag waar [belanghebbende] zijn hoofdverblijf heeft, is de concrete woon- en leefsituatie bepalend. De minister dient zich hierover een eigen oordeel te vormen. Geen rechtsregel strekt ertoe dat de minister bij dit oordeel is gebonden door hetgeen de SVB in het genoemde besluit van 3 april 2006 heeft overwogen.
Beoordeeld dient te worden of de minister [belanghebbende] terecht als medebewoner in de zin van de Hsw heeft aangemerkt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de processen-verbaal en de daarin opgenomen getuigenverklaringen, zoals aangehaald door de rechtbank en hierboven weergegeven onder 2.3, voldoende grondslag bieden voor het oordeel van de minister dat [belanghebbende] gedurende de betreffende huursubsidietijdvakken zijn hoofdverblijf op het adres van [appellante] had. Op grond van de door [appellante] en een buurvrouw afgelegde verklaringen, die de getuigenverklaringen tegenspreken, behoefde de minister niet tot een ander oordeel te komen.
Evenmin kan worden geoordeeld dat uit het genoemde arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage volgt dat [belanghebbende] niet als medebewoner kan worden aangemerkt, reeds omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het Gerechtshof geen oordeel heeft gegeven over de vraag of [belanghebbende] zijn hoofdverblijf had in de woning van [appellante]. Dat aan haar ten laste was gelegd dat zij in de betreffende periode samenwoonde met [belanghebbende], laat dit onverlet. Voorts leidt het feit dat het Gerechtsof in zijn arrest betekenis heeft gehecht aan het voorlichtingsmateriaal over samenwonen van de SVB evenmin tot een ander oordeel, omdat dit voorlichtingsmateriaal slechts informatie geeft over samenwonen in de zin van de Anw en niet afkomstig is van de minister. Aan dit voorlichtingsmateriaal kon [appellante] geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen over de wijze waarop de minister invulling geeft aan het begrip medebewoner in de zin van de Hsw.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008.
176-512.