Datum uitspraak: 28 mei 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/851 van de rechtbank Almelo van 2 augustus 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 22 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een kapschuur aan de [locatie] te Enschede (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2008, waar [appellant], bijgestaan door J. van der Velden, en het college, vertegenwoordigd door W.A. Hesselink-Wevers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De kapschuur is reeds gerealiseerd. De aanvraag om bouwvergunning strekt tot legalisering van de zonder bouwvergunning gerealiseerde kapschuur.
2.2. De omstandigheid dat het college het advies van de Commissie bezwaarschriften van de gemeente Enschede aan [appellant] heeft toegezonden enkele weken nadat het college dat advies had ontvangen, betekent, anders dan [appellant] betoogt, niet dat daarmee is gehandeld in strijd met artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ingevolge het zevende lid van dit artikel dient het advies van de adviescommissie met het besluit op bezwaar te worden meegezonden. Het artikel schrijft niet voor dat het advies op voorhand aan de op de hoorzitting van de Commissie bezwaarschriften aanwezige belanghebbenden wordt toegezonden.
2.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2005 in zaak nr.
200406577/1heeft de rechtbank overwogen dat er geen wettelijke bepaling is aan te wijzen die het college verplicht [appellant] in de gelegenheid te stellen een zienswijze in te dienen, indien aan het besluit op bezwaar een andere motivering ten grondslag wordt gelegd dan aan de eerdere weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Het karakter van de bezwaarschriftenprocedure staat er in beginsel niet aan in de weg dat voor de uiteindelijke weigering van de vrijstelling en bouwvergunning een andere argumentatie wordt gegeven dan is neergelegd in het besluit waartegen het bezwaar is gericht.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunt dat deze overwegingen van de rechtbank onjuist zijn niet gemotiveerd. De Afdeling ziet geen grond deze overwegingen onjuist te achten.
2.4. Het hoger beroep is verder beperkt tot de vraag, of de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 3 van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996" (hierna: het bestemmingsplan) aan verlening van een bouwvergunning in de weg staat.
2.4.1. Op grond van het bestemmingsplan rust op het gedeelte van het perceel waarom de kapschuur is gerealiseerd de bestemming "Manege".
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor manege aangewezen gronden bestemd voor de ruitersport met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder 1, mogen op de voor manege aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de onder het eerste lid genoemde doeleinden worden gebouwd, onder de voorwaarde dat er uitsluitend mag worden gebouwd met inachtneming van de op de plankaart aangegeven bebouwingspercentages.
Ingevolge artikel 3 blijft grond, welke eenmaal in aanmerking is genomen bij de verlening van een bouwvergunning, waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Ingevolge artikel 1, tiende lid, wordt onder bebouwingspercentage verstaan: een op de plankaart of in de voorschriften aangegeven percentage, dat de grootte aangeeft van het deel van een bouwperceel, dat ten hoogste mag worden bebouwd.
Ingevolge het veertiende lid wordt onder bestemmingsvlak verstaan: een op de plankaart door bestemmingsgrenzen omsloten vlak, waarmee gronden zijn aangegeven met éénzelfde bestemming.
Ingevolge het zeventiende lid wordt onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
2.4.2. Vast staat dat het bestemmingsvlak, waarvan het gedeelte van het perceel waarop de kapschuur is gerealiseerd deel uitmaakt, een oppervlakte heeft van ongeveer 4500 m². Voorts staat vast dat de totale oppervlakte van het bestemmingsvlak, tevens bouwperceel, in aanmerking is genomen bij het besluit van het college van 22 februari 2000, waarbij aan [belanghebbende] bouwvergunning is verleend voor een longeerbak. Aangezien de grond die bij de beoordeling van de aanvraag om bouwvergunning voor de kapschuur in aanmerking moet worden genomen, reeds in aanmerking is genomen bij voormeld besluit van 22 februari 2000, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze grond, gelet op artikel 3 van de planvoorschriften, buiten beschouwing moet worden gelaten bij de beoordeling van het thans voorliggende bouwplan. Zoals de rechtbank voorts met juistheid heeft overwogen, betekent dit dat het bouwen van de kapschuur in strijd is met artikel 17, tweede lid, onder 1, van de planvoorschriften.
De omstandigheid dat niet duidelijk is, of bij voormeld besluit van 22 februari 2000 de oppervlakte van de oude kapschuur in de berekening van de bebouwing is betrokken, wat daar verder van zij, betekent, anders dan [appellant] betoogt niet dat artikel 3 van de planvoorschriften toepassing mist. Voor de vraag of dit artikel aan vergunningverlening in de weg staat, is alleen van belang of de grond waarop de kapschuur is gerealiseerd reeds bij verlening van een eerdere bouwvergunning in aanmerking is genomen. Het betoog faalt derhalve.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008