ECLI:NL:RVS:2008:BD2128

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701992/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan "De Schammer 2006" door college van gedeputeerde staten van Utrecht

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 21 mei 2008, wordt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 16 januari 2007, betreffende de goedkeuring van het bestemmingsplan "De Schammer 2006", behandeld. Het college had goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Leusden was vastgesteld. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten beroep ingesteld, waaronder bewoners en een maatschap die agrarische activiteiten uitvoert. De appellanten betogen dat het plan onterecht goedgekeurd is, omdat het in strijd zou zijn met de goede ruimtelijke ordening en hun belangen zou schaden.

De Raad van State behandelt de ontvankelijkheid van de appellanten en concludeert dat [appellant sub 1B] geen belanghebbende is, waardoor zijn beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. De Raad gaat vervolgens in op de inhoudelijke bezwaren van de overige appellanten. Belangrijke punten van discussie zijn de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging", de noodzaak van een milieueffectrapportage (MER), en de gevolgen voor de luchtkwaliteit en flora en fauna. De Raad oordeelt dat het college van gedeputeerde staten de belangen van de appellanten niet voldoende heeft afgewogen tegen het algemeen belang van het natuur- en recreatiegebied.

Uiteindelijk verklaart de Raad de beroepen van de maatschap, [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gedeeltelijk gegrond en vernietigt het besluit van het college voor bepaalde plandelen, waaronder de locatie van de varkensschuur en de garage op het perceel van [appellant sub 1A]. De Raad onthoudt goedkeuring aan deze plandelen en concludeert dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot goedkeuring van het bestemmingsplan in de huidige vorm. De beroepen van de overige appellanten worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

200701992/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leusden (hierna: de raad), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Leusden, bij besluit van 15 juni 2006 vastgestelde bestemmingsplan "De Schammer 2006".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, [appellante sub 3] (hierna: de maatschap) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2007, [appellante sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2007, [appellante sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2007, en [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De maatschap, [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellanten sub 2], [appellante sub 4] en [appellante sub 5] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Vallei en Eem (hierna: het college van dijkgraaf en heemraden) en het college van burgemeester en wethouders van Leusden hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2008, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], vertegenwoordigd door [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. H.A. Wieringa, werkzaam bij de stichting Univé Rechtshulp, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. H.A. Wieringa, voornoemd, de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [maat B], [appellante sub 4] in persoon, [appellante sub 5] in persoon en bijgestaan door [appellante sub 4], en het college, vertegenwoordigd door F.L.H.G. Assmann en mr. drs. K.M. Betten, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door R. Duinsbergen, ambtenaar in dienst van de gemeente, en drs. P.G. Faber en ir. S. Idema, adviseurs, werkzaam bij Bureau Ruimtewerk te Zwolle, en het college van dijkgraaf en heemraden, vertegenwoordigd door ir. H.J. Nobbe, ambtenaar in dienst van het waterschap Vallei en Eem (hierna: het waterschap), en eveneens door drs. P.G. Faber en ir. S. Idema, adviseurs.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid van [appellant sub 1B]
2.1. [appellant sub 1B] woont in [woonplaats] en is met [appellant sub 1A] een optie overeengekomen betreffende de aankoop van haar gronden. Een overeengekomen optierecht is niet voldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Voorts heeft [appellant sub 1B] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat desondanks een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk ook, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [appellant sub 1B] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat hij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), geen beroep kan instellen.
Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is niet-ontvankelijk voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 1B].
Gedeeltelijke intrekking beroep [appellant sub 1A]
2.2. [appellant sub 1A] heeft ter zitting haar beroep ingetrokken voor zover dat betrekking heeft op het fietspad dat het plan mogelijk maakt.
Toetsingskader
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Procedureel aspect
2.4. [appellant sub 1A] betoogt dat het kaartmateriaal dat ten grondslag heeft gelegen aan de begrenzing op de plankaart van de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" ten onrechte niet met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen.
2.4.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, aangevuld met enkele voorschriften in artikel 23 van de WRO.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, dat deel uitmaakt van afdeling 3.4 van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het kaartmateriaal van het waterschap dat als basis heeft gediend voor de vaststelling van de begrenzing van de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" niet met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen. Niet in geschil is verder dat de begrenzing van de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" exact overeenkomt met de begrenzing zoals die is weergegeven op het kaartmateriaal van het waterschap.
Volgens de in zoverre onweersproken nadere memorie van het college van dijkgraaf en heemraden vormt de begrenzing van de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" in het plan de neerslag van de op 21 april 2005 door het Algemeen Bestuur van het waterschap vastgestelde Vergoedingsregeling waterberging, met daarbij behorende detailkaarten. Ter zitting heeft het college van dijkgraaf en heemraden onweersproken verklaard dat het hier om openbaar beschikbare kaarten gaat. Dit kaartmateriaal is een bijlage bij de Vergoedingsregeling waterberging, die is vastgesteld ter compensatie van schade als gevolg van de voorziene waterberging in diverse gebieden in de provincie Utrecht, waaronder het plangebied.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, en op de toelichting op het ontwerpbestemmingsplan, waarin wordt gerefereerd aan voornoemde vergoedingsregeling van het waterschap, behoefde het kaartmateriaal van het waterschap niet met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage te worden gelegd.
Het betoog faalt.
Begrenzing van de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging"
2.5. [appellant sub 1A], de maatschap, [appellante sub 4] en [appellante sub 5] betogen dat het plan ten onrechte voorziet in de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging", voor zover deze dubbelbestemming is toegekend aan hun gronden. [appellant sub 1A] wijst in dit verband op een rapport van Metrio van 23 maart 2007 met de resultaten van hoogtemetingen op haar perceel. Volgens haar blijkt hieruit dat bij het toekennen van de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" is uitgegaan van verkeerde hoogten.
2.5.1. Het college stelt zich met het gemeentebestuur op het standpunt dat de begrenzing van de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" op basis van gedetailleerde berekeningen van het waterschap zorgvuldig is vastgesteld en voldoende deugdelijk is onderbouwd.
2.5.2. Volgens de nadere memorie van het college van dijkgraaf en heemraden heeft het waterschap voor het bepalen van het waterbergingsgebied een gedetailleerde en vlakdekkende hoogtekaart laten maken, die voldoet aan alle relevante kwaliteitscriteria.
2.5.3. Volgens het college is met het opnemen van de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" in het plan beoogd de waterbergingscapaciteit ter plaatse in de toekomst niet verder te beperken, door middel van het weren van ingrepen die de tijdelijke opvangfunctie in gedrang zouden kunnen brengen, waarbij het uitgangspunt is dat de bestaande activiteiten kunnen worden voortgezet. Nu de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" mede is opgenomen ten behoeve van bescherming tegen wateroverlast buiten het voorziene natuur- en recreatiegebied, heeft het college in de omstandigheid dat deze dubbelbestemming ook is toegekend aan gronden buiten dit natuur- en recreatiegebied, anders dan [appellante sub 4] en [appellante sub 5] betogen, op zichzelf geen aanleiding hoeven zien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.5.4. Volgens [appellant sub 1A] blijkt uit een hoogtemeting op haar gronden (Metrio, 23 maart 2006) dat de begrenzing voor waterberging onjuist is. Ter zitting heeft het college van dijkgraaf en heemraden nader toegelicht dat de door Metrio uitgevoerde hoogtemeting op de gronden van [appellant sub 1A] berust op de meting van een aantal naast elkaar gelegen punten. Op basis van een dergelijke meting kan volgens dit college echter niet worden bepaald waar de begrenzing voor waterberging moet worden gelegd, omdat daarvoor de hoogtemeting van een aantal punten op een rij niet voldoende is. Om te bepalen waar de begrenzing voor waterberging moet lopen, zijn namelijk metingen op meerdere punten binnen een vlak vereist, aldus het college van dijkgraaf en heemraden ter zitting. [appellant sub 1A] heeft deze nadere toelichting niet weersproken.
Het kaartmateriaal waarop de begrenzing van de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" is gebaseerd, is meer gedetailleerd en beter geschikt om een dergelijke begrenzing vast te stellen dan de metingen van Metrio. Volgens het deskundigenbericht is het logisch dat de strook grond van [appellant sub 1A] met de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging", ten zuidoosten van de schouwsloot, is gereserveerd voor waterberging, omdat deze strook lager ligt dan de rest van het perceel. Hetgeen [appellant sub 1A] heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de hoogtekaarten die de raad heeft gebruikt bij de vaststelling van het plan de situatie binnen het plangebied onjuist weergeven. [appellant sub 1A], de maatschap, [appellante sub 4] en [appellante sub 5] hebben voor het overige geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die leiden tot het oordeel dat het college op dit punt goedkeuring aan het plan had moeten onthouden omdat de raad zich niet op deze hoogtekaarten had mogen baseren.
Het betoog faalt.
Besluit milieu-effectrapportage 1994
2.6. [appellant sub 1A] en [appellanten sub 2] betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is opgesteld. Volgens hen maakt het plan recreatieve en toeristische voorzieningen in de zin van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer 1994) mogelijk op een oppervlakte van minimaal 50 hectare, berekend in combinatie met het aangrenzende gebied "Bloeidaal". Daarnaast voeren zij aan dat niet is onderzocht of een MER had moeten worden opgesteld omdat sprake is van een waterbeheersingsproject.
2.6.1. Het college is met het gemeentebestuur van mening dat het recreatie- en natuurgebied De Schammer niet moet worden beschouwd als een recreatieve of toeristische voorziening in de zin van het Besluit mer 1994. Hierbij heeft het college doorslaggevende betekenis toegekend aan het gevoerde overleg met de commissie voor de milieueffectrapportage over de interpretatie van het Besluit mer 1994.
2.6.2. Het plan voorziet voor een groot deel van de gronden in het plangebied in de bestemmingen "Natuurgebied", "Extensieve dagrecreatie en natuurgebied" en "Sportvoorzieningen". Op de gronden met de bestemmingen "Natuurgebied" en "Extensieve dagrecreatie en natuurgebied" is een natuur- en recreatiegebied voorzien. Gelet op het ondergeschikte en extensieve karakter van het recreatieve gebruik dat ingevolge het plan mogelijk is op gronden met de bestemmingen "Extensieve dagrecreatie en natuurgebied" en "Natuurgebied" voorzien de plandelen met deze bestemmingen niet in de inrichting van het gebied voor recreatieve of toeristische voorzieningen als bedoeld in het Besluit mer 1994.
Volgens de plantoelichting is bij de inrichting van de hockeyvelden een afscheiding voorzien tussen de hockeyvelden en het natuur- en recreatiegebied, onder meer in de vorm van een hekwerk. Mede gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat tussen het voorziene natuur- en recreatiegebied en de voorziene hockeyvelden op de gronden met de bestemming "Sportvoorzieningen" een zodanige samenhang bestaat dat deze gebieden niet los van elkaar kunnen worden gezien bij de beantwoording van de vraag of voor het plan een MER had moeten worden opgesteld.
Evenmin had op grond van de oppervlakte van de gronden met de bestemming "Sportvoorzieningen" dan wel de verwachte bezoekersaantallen van de aldaar voorziene hockeyvelden een MER moeten worden opgesteld voor het opnemen van deze bestemming.
Volgens het rapport "MER-beoordeling De Schammer" (Adecs-oost, 19 september 2005) hoeft voor het project De Schammer geen MER opgesteld te worden. In het rapport is vermeld dat het is opgesteld ten behoeve van voorgenomen waterberging in het plangebied. [appellant sub 1A] noch [appellanten sub 2] heeft aangevoerd dat dit rapport onjuistheden bevat.
Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat een MER in dit geval niet vereist is. De stelling van [appellant sub 1A] en [appellanten sub 2] dat niet is onderzocht of in verband met de voorgenomen waterbeheersing het opstellen van een MER was vereist, mist feitelijke grondslag.
Het betoog faalt.
Luchtkwaliteit
2.7. [appellant sub 1A] en [appellanten sub 2] betogen dat de uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoeken onvolledig zijn. Zij voeren in dit verband aan dat bij de onderzoeken geen rekening is gehouden met de verkeersaantrekkende werking van de voorziene hockeyvelden en de overige te realiseren recreatieve voorzieningen.
2.7.1. Het college concludeert op basis van de resultaten van het luchtkwaliteitsonderzoek zoals die zijn neergelegd in het rapport "Herberekening luchtkwaliteit "De Schammer" in de gemeente Leusden" (TNO, 10 november 2006), dat wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005.
2.7.2. [appellant sub 1A] en [appellanten sub 2] wijzen ter ondersteuning van hun stelling dat op de Schammersteeg, die de toegangsweg naar het hockeyveldencomplex vormt, de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) worden overschreden op de "Rapportage Besluit Luchtkwaliteit 2006: Rapport over de luchtkwaliteit in de provincie Utrecht in 2006" (provincie Utrecht, november 2007). In deze rapportage is onder meer vermeld dat in Leusden bij de Rijksweg A28 en de Randweg (west) de grenswaarde van de vierentwintig uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) wordt overschreden.
Volgens het deskundigenbericht zal een toename vanwege het verkeer naar de parkeerterreinen over de Horsterweg naar de Schammersteeg niet leiden tot overschrijding van de wettelijke grenswaarden.
De gronden waarop het hockeyveldencomplex is voorzien, liggen op een afstand van minimaal 250 meter van de A28. Het plangebied ligt niet nabij de Randweg (west). Het deskundigenbericht bevat een berekening van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ter plaatse van de toegangswegen naar het hockeyveldencomplex en bevat derhalve meer gedetailleerde gegevens over de luchtkwaliteit dan de rapportage van de provincie Utrecht uit november 2007. [appellant sub 1A] en [appellanten sub 2] hebben met de verwijzing naar deze rapportage dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie uit het deskundigenbericht onjuist is. Voor het overige hebben zij het deskundigenbericht op dit punt niet gemotiveerd weersproken. Hetgeen [appellant sub 1A] en [appellanten sub 2] aanvoeren geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college geen goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het plan vanwege de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit.
Het betoog faalt.
Flora en fauna
2.8. [appellant sub 1A] en [appellanten sub 2] betogen dat in verband met de aanwezigheid van diverse beschermde diersoorten ten onrechte geen ontheffingen van de Flora- en faunawet zijn aangevraagd.
2.8.1. Volgens het college blijkt uit de onderzoeksresultaten dat de beoogde inrichting van het gebied geen nadelige invloed zal hebben op in het plangebied voorkomende diersoorten. Verder is inmiddels een ontheffing verkregen voor verstoring van het bermpje en de kleine modderkruiper, aldus het college.
2.8.2. In het rapport "verslag flora- en faunaonderzoek De Schammer" (OD 205 stedenbouw, onderzoek en landschap B.V., augustus 2005) zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de flora en fauna in het plangebied. Volgens dit rapport hoeven voor de aanleg van de hockeyvelden geen ontheffingen van de Flora- en faunawet aangevraagd te worden, maar wordt dit desondanks wel aanbevolen voor het verstoren van het bermpje en de kleine modderkruiper. [appellant sub 1A] en [appellanten sub 2] hebben niet gemotiveerd waarom het college zich volgens hen bij het nemen van het bestreden besluit niet op dit rapport had mogen baseren.
De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, kunnen in beginsel pas aan de orde komen in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had mogen verlenen, indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zou staan. Gelet op de conclusies uit voornoemd rapport doet deze situatie zich niet voor.
Het betoog faalt.
Ligweiden
2.9. [appellant sub 1A] en [appellanten sub 2] betogen dat het plan ten onrechte ligweiden mogelijk maakt op een afstand van minder dan 100 meter tot de A28. Zij hebben daarbij gewezen op de situatie ten aanzien van luchtverontreiniging ter plaatse.
2.9.1. Aan gronden direct naast de A28 is de bestemming "Extensieve dagrecreatie en natuurgebied" toegekend. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder f., van de planvoorschriften zijn op deze gronden onder meer ligweiden toegestaan.
2.9.2. Ter zitting heeft de raad verklaard dat het Blk 2005 niet aan de realisering van ligweiden in de weg staat. Dit ontslaat de raad en het college evenwel niet van de verplichting om te motiveren waarom het toelaten van ligweiden in de directe nabijheid van de A28 in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is. De raad noch het college heeft een zodanige motivering naar voren gebracht. Volgens het voorlopig ontwerp voor de inrichting van het voorziene natuur- en recreatiegebied, dat is opgenomen in de plantoelichting, zijn binnen een afstand van ongeveer 100 meter tot de A28 overigens geen ligweiden voorzien.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1A] en [appellanten sub 2] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de zinsnede 'lig- en' in artikel 6, eerste lid, onder f., van de planvoorschriften, voor zover dat van toepassing is op het plandeel met de bestemming "Extensieve dagrecreatie en natuurgebied" dat betrekking heeft op gronden die zijn gelegen op een afstand van minder dan 100 meter tot de A28. De beroepen van [appellant sub 1A] en [appellanten sub 2] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Financiële uitvoerbaarheid
2.10. [appellant sub 1A] betoogt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet vaststaat, nu onzekerheid bestaat over de toekenning van een deel van de toegekende subsidies.
2.10.1. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de projectbegroting voor de realisering van het recreatie- en natuurgebied De Schammer deels bestaat uit eigen bijdragen van de deelnemende overheden en deels uit toe te kennen subsidies, die echter pas bij aanvang van de werkzaamheden worden verstrekt. In de projectbegroting is rekening gehouden met zowel de kosten van realisatie van De Schammer als met de kosten van beheer van dit gebied voor een periode van 30 jaar, aldus de raad ter zitting.
Volgens de raad worden de geldende termijnen voor een deel van de voor het project beschikbare subsidies overschreden, maar bestaat zicht op verlening van nieuwe subsidies ter vervanging van de subsidies waarvoor het project niet meer in aanmerking komt. Ook in het geval dat deze nieuwe subsidies niet worden verleend, komt de financiële uitvoerbaarheid van het project niet in gevaar, aldus de raad. In dat geval kan volgens de raad worden gezocht naar aanvullende bijdragen of kan in de begroting worden uitgegaan van een minder lange beheertermijn, zo heeft de raad ter zitting betoogd.
2.10.2. Gelet op hetgeen de raad op dit punt naar voren heeft gebracht, heeft [appellant sub 1A] met het enkele betoog dat geen zekerheid bestaat over de verlening van alle subsidies waarvoor het plan in aanmerking komt, niet aannemelijk gemaakt dat het plan financieel niet uitvoerbaar is.
Het betoog faalt.
Aantasting woon- en leefklimaat door recreatieve- en sportvoorzieningen
2.11. [appellanten sub 2] en [appellant sub 6] betogen dat de voorziene ontwikkelingen in het plangebied leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat rond hun woningen.
[appellanten sub 2] vrezen in dit verband voor licht- en geluidhinder en verkeer- en parkeeroverlast die het hockeyveldencomplex volgens hen tot gevolg zal hebben.
[appellant sub 6] vreest voor verkeer- en parkeeroverlast als gevolg van het hockeyveldencomplex in combinatie met de voorziene recreatieve doeleinden. Hij voert in dit verband aan dat het plan onvoldoende parkeermogelijkheden biedt ten behoeve van het voorziene natuur- en recreatiegebied.
2.11.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat wordt voldaan aan de minimaal in acht te nemen afstandeisen tussen de aan te leggen hockeyvelden en de woning van [appellanten sub 2]. De hoeveelheid geluid vanaf het hockeyveldencomplex zal volgens het college door middel van vergunningverlening nader kunnen worden gereguleerd. Het college acht voldoende aannemelijk gemaakt, mede gelet op de toelichting van het plan op dit punt, dat in relatie tot de beoogde ontwikkelingen in het gebied in voldoende parkeerplaatsen zal worden voorzien. Gelet op de kleine afstand van het gebied tot de kernen Leusden en Amersfoort gaat het college ervan uit dat een belangrijk deel van de recreanten het gebied per fiets zal bezoeken.
2.11.2. Volgens de plantoelichting is bij de situering van de hockeyvelden rekening gehouden met de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure). De woning van [appellanten sub 2] ligt op een afstand van ongeveer 70 meter van de gronden met de bestemming "Sportvoorzieningen". De VNG-brochure gaat uit van een aan te houden indicatieve afstand van 50 meter tussen een veldsportcomplex (met verlichting) en een rustige woonwijk, in verband met het aspect geluid. Voorts voorziet het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer in regelgeving ter beperking van hinder als gevolg van geluid afkomstig van het hockeyveldencomplex. Volgens het deskundigenbericht mag ervan worden uitgegaan dat mogelijke milieuhygiënische nadelen van deze voorzieningen voor omwonenden door toepassing van milieuregelgeving binnen proporties kunnen worden gehouden. Ter zitting heeft de raad verklaard dat voor het overige op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening de mogelijkheid bestaat om maatregelen te treffen ter voorkoming van overlast.
Hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij de aan te houden afstand tussen hun woning en de voorziene hockeyvelden niet heeft mogen baseren op de afstanden uit de VNG-brochure. Nu de mogelijkheid bestaat om ter voorkoming van overlast nadere maatregelen te treffen, heeft het college geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan de door [appellanten sub 2] gevreesde licht- en geluidhinder.
2.11.3. Ten behoeve van de plandelen met de bestemmingen "Extensieve dagrecreatie en natuurgebied" en "Sportvoorzieningen" voorziet het plan in maximaal 175 parkeerplaatsen.
Volgens de plantoelichting is de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen voor de hockeyvelden gebaseerd op de "ASVV 2004, Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" (hierna: ASVV 2004), uitgegeven door het CROW, kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte. In de plantoelichting is voorts vermeld dat ten behoeve van de hockeyvereniging 75 parkeerplaatsen worden gerealiseerd, en ten behoeve van het extensieve recreatiegebied 50 parkeerplaatsen.
Volgens het deskundigenbericht zijn volgens de normen uit de ASVV 2004 bij de aanleg van vier hockeyvelden maximaal 65 parkeerplaatsen vereist. Op de nieuwe locatie voor de hockeyclub worden drie velden aangelegd, met een reservering voor een eventueel vierde veld. [appellanten sub 2] hebben niet gemotiveerd waarom de raad zich wat betreft het plandeel met de bestemming "Sportvoorzieningen" niet had mogen baseren op de parkeernormen uit het ASVV 2004. Volgens het in zoverre onbetwiste deskundigenbericht is het verwachte aantal benodigde parkeerplaatsen van 50 voor het recreatiegebied redelijk, gezien de aard van het recreatiegebied. Gelet op het feit dat het plan 50 parkeerplaatsen meer mogelijk maakt dan naar verwachting benodigd zullen zijn voor de hockeyvereniging en het recreatiegebied, heeft het college het aantal parkeerplaatsen in redelijkheid toereikend kunnen achten. Het college heeft met het oog op de kleine afstand van de voorziene recreatiemogelijkheden tot de kernen Leusden en Amersfoort mogen uitgaan van een beperkte hoeveelheid autoverkeer.
Gelet op de parkeermogelijkheden waarin het plan voorziet en gelet op de afstand tussen de beoogde locatie voor de hockeyvelden en de woning van [appellanten sub 2], heeft het college geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan de aantasting van hun woon- en leefklimaat door de recreatieve- en sportvoorzieningen die het plan mogelijk maakt.
Het betoog faalt.
Aantasting cultuurhistorische en archeologische waarden door het hockeyveldencomplex
2.12. [appellant sub 1A], [appellanten sub 2] en [appellant sub 6] betogen dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorische waarde van de omgeving. [appellant sub 6] vreest in dit verband dat de ontwikkelingen in het plangebied zullen leiden tot meer verkeersbewegingen dan de Schammersteeg kan verwerken en voert aan dat deze verkeersbewegingen afbreuk doen aan de cultuurhistorische waarde van de Schammersteeg. [appellant sub 1A] en [appellanten sub 2] betogen voorts dat ook de archeologische waarde van het gebied onaanvaardbaar wordt aangetast.
2.12.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het hockeyveldencomplex op zorgvuldige wijze in de omgeving is ingepast. De bescherming van mogelijk aanwezige archeologische waarden is volgens het college voldoende gewaarborgd door het in de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningenstelsel. Landschappelijke waarden van het gebied ten zuiden van de Schammersteeg worden voldoende beschermd door middel van de aanduiding 'cultuurhistorisch landschapselement', aldus het college. Volgens het college wordt het waardevolle karakter van de Schammersteeg voldoende beschermd door de aanduiding 'waardevol landschapselement' op de plankaart.
2.12.2. Volgens het deskundigenbericht bevindt zich in het plangebied een zogenoemde eng op gronden met de bestemmingen "Agrarisch gebied" en "Sportvoorzieningen". De eng manifesteert zich in het landschap als een hoger terrein dat door de openheid van een afstand waargenomen kan worden, aldus het deskundigenbericht. Volgens het deskundigenbericht wordt door de voorziene aanleg van het hockeyveldencomplex de cultuurhistorische waarde van de eng aangetast.
2.12.3. Ten behoeve van een groot deel van de Schammersteeg en de gronden aan weerszijden daarvan is op de plankaart de aanduiding 'waardevol landschapselement' opgenomen en ten behoeve van de gronden ten zuiden van de Schammersteeg tevens de aanduiding 'cultuurhistorisch landschapselement'. Aan de oostzijde van de Schammersteeg maakt het plan een bredere weg mogelijk over een afstand van ongeveer 115 meter. Dit deel van de Schammersteeg is, behoudens 20 meter aan de westzijde, niet aangeduid als 'waardevol landschapselement' of 'cultuurhistorisch landschapselement'. Volgens de plantoelichting is de ontsluiting van het natuur- en recreatiegebied voorzien aan de oostzijde van de Schammersteeg, nabij het hockeyveldencomplex, via de Horsterweg. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat slechts een klein deel van de Schammersteeg zal worden gebruikt voor autoverkeer.
Derhalve heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende bescherming van het waardevolle karakter van de Schammersteeg.
2.12.4. Ter zitting heeft het college verder aangevoerd dat weliswaar sprake is van enige aantasting van de aanwezige eng ter plaatse van het voorziene hockeyveldencomplex, maar dat van waardevolle openheid met name sprake is ten zuiden van de Schammersteeg. Volgens het college is het hockeyveldencomplex ingepast in de omgeving door de aanwezige openheid zo min mogelijk aan te tasten. In de plantoelichting staat vermeld dat in verband met het cultuurhistorisch belang van de oude eng ten zuiden van de Schammersteeg deze eng in het plan nader is beschermd.
Nu van waardevolle openheid in het gebied met name sprake is ten zuiden van de Schammersteeg, terwijl het hockeyveldencomplex is voorzien op de gronden ten noorden van de Schammersteeg, heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat met de ter plaatse aanwezige eng en de openheid van het gebied in het plan voldoende rekening is gehouden.
2.12.5. Aan gronden in het plangebied, waaronder de gronden met de bestemming "Sportvoorzieningen", is de aanduiding 'gebied met archeologische waarde of verwachtingswaarde' toegekend. Op gronden met deze aanduiding is een aanlegvergunning vereist voor bepaalde werkzaamheden, waaronder de aanleg van de hockeyvelden.
Volgens het deskundigenbericht is het toekennen van de bestemming "Sportvoorzieningen" aan gronden met een hoge archeologische verwachtingswaarde in strijd met het uitgangspunt om het bodemarchief ter plaatse te bewaren. De planvoorschriften bieden echter voldoende waarborgen om het bodemarchief, voordat het verdwijnt, op te graven en te analyseren, aldus het deskundigenbericht. Ter zitting is van de kant van de raad meegedeeld dat dit door de gemeente Amersfoort zal gebeuren. [appellant sub 1A] en [appellanten sub 2] hebben dit niet gemotiveerd betwist. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de archeologische waarden voldoende worden beschermd.
Het betoog faalt.
2.12.6. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] overigens hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre ongegrond.
Het perceel [locatie 1]
2.13. [appellant sub 1A] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in een positieve bestemming van verscheidene bouwwerken aan de [locatie 1] te [plaats]. Zij wijst er in dit verband op dat de bouwmogelijkheden op het perceel [locatie 2] niet zijn verkleind, in tegenstelling tot de bouwmogelijkheden op haar perceel.
2.13.1. Volgens het college is op het perceel [locatie 1] feitelijk geen sprake meer van een volwaardig agrarisch bedrijf. Het college acht daarom de omvang van het ten behoeve van dit perceel opgenomen bouwperceel niet onredelijk.
Het college heeft voorts vastgesteld dat de bestaande garage kennelijk door een omissie niet binnen het bouwperceel is gebracht. Het college dringt er bij het gemeentebestuur op aan alsnog te voorzien in een bestemming die deze garage bij recht toelaat.
2.13.2. Ter zitting heeft de raad onweersproken verklaard dat het bouwperceel voor de [locatie 2] niet is verkleind omdat ter plaatse nog sprake is van een geldende milieuvergunning, in tegenstelling tot hetgeen het geval is bij het perceel [locatie 1]. De door [appellant sub 1A] gemaakte vergelijking gaat reeds hierom niet op.
2.13.3. Voor zover [appellant sub 1A] betoogt dat het plan de kuilplaten op haar perceel niet toelaat, overweegt de Afdeling dat zich volgens het deskundigenbericht op het perceel van [appellant sub 1A] kuilplaten bevinden buiten het bouwperceel, op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied". In het plan is een bouwwerk gedefinieerd als 'elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond'. Volgens het beeldmateriaal bij het deskundigenbericht voldoen de kuilplaten aan deze definitie. Op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" zijn dergelijke bouwwerken toegestaan buiten het bouwperceel. Het plan laat de kuilplaten ter plaatse dan ook toe.
Het betoog faalt.
2.13.4. Ten noordoosten van de woning van [appellant sub 1A] staat een garage die volgens het plan, in tegenstelling tot hetgeen voorheen het geval was, ter plaatse niet bij recht is toegestaan. Ter zitting heeft de raad verklaard bereid te zijn de garage bij recht mogelijk te maken. Niet aannemelijk is dat de garage binnen de planperiode zal worden verwijderd. Hoewel het college ervan is uitgegaan dat de garage per abuis niet bij recht is toegestaan, heeft het het plandeel dat betrekking heeft op de locatie van de garage goedgekeurd. Onder deze omstandigheden was onthouding van goedkeuring aan dit plandeel echter aangewezen.
Op gronden van [appellant sub 1A] met de bestemming "Agrarisch gebied" staat voorts een varkensschuur waarop, evenals onder het voorheen geldende plan, het overgangsrecht van toepassing is. Ter zitting heeft de raad verklaard dat hij niet voornemens is afbraak van de varkensschuur binnen de planperiode te bewerkstelligen. Bij [appellant sub 1A] bestaat evenmin het voornemen om de varkensschuur binnen deze periode te verwijderen. Niet aannemelijk is dan ook dat de varkensschuur binnen de planperiode zal worden verwijderd. Onder deze omstandigheden had de varkensschuur niet opnieuw onder het overgangsrecht mogen worden gebracht.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1A] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen die betrekking hebben op de locatie van de varkensschuur en de garage op het perceel [locatie 1] te [plaats] niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voor zover ingesteld door [appellant sub 1A], is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan.
2.13.5. Hetgeen [appellant sub 1A] overigens heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voor zover ingesteld door [appellant sub 1A], is in zoverre ongegrond.
Het perceel [locatie 3]
2.14. Wat betreft de bouwmogelijkheden op zijn perceel [locatie 3] te [plaats] betoogt [appellante sub 4] dat het plan onvoldoende ruimte biedt voor bijgebouwen. De uitbreiding die het plan op dit punt biedt ten opzichte van het vorige bestemmingsplan is volgens hem slechts opgenomen ten behoeve van bestaande bebouwing.
2.14.1. Volgens het college is de voorheen geldende bestemming voor dit perceel overgenomen in het voorliggende plan, met dien verstande dat de bouwmogelijkheden aan de noordzijde van het perceel met vijf meter zijn uitgebreid. Het college acht het plan op dit punt in overeenstemming met het provinciale beleid om bijgebouwen zo dicht mogelijk bij de bestaande woning te realiseren.
2.14.2. Aan een deel van het perceel van [appellante sub 4] met een oppervlakte van meer dan 500 m² is de bestemming "Wonen" toegekend.
Volgens het deskundigenbericht wenst [appellante sub 4] een tuinhuisje te bouwen op enige afstand van zijn woning, op een locatie waar het plan dit niet toelaat. Het plan maakt het wel mogelijk om op een ander deel van zijn perceel achter de voorgevel van zijn woning een tuinhuisje te realiseren, aldus het deskundigenbericht.
2.14.3. Gelet op het deskundigenbericht is aannemelijk dat het plan niet in de weg staat aan het realiseren van een tuinhuisje ten zuiden van de woning aan de [locatie 3]. [appellante sub 4] heeft dit niet gemotiveerd betwist.
Volgens het in zoverre onweersproken deskundigenbericht vormen de percelen [5 locaties] een klein bebouwingslint, van welk bebouwingslint de woning op het perceel enigszins los staat. Na dit bebouwingslint doet de omgeving aan als agrarisch gebied, waarin bebouwing een incident is, aldus het deskundigenbericht.
Mede gelet op hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld over de omgeving van het perceel van [appellante sub 4] en op het op concentratie van bebouwing gerichte provinciale beleid en de alternatieve bouwmogelijkheden voor [appellante sub 4], heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om niet te voorzien in de mogelijke bouw van een tuinhuisje op de door [appellante sub 4] gewenste locatie.
2.14.4. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 3] te [plaats] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 4] is ongegrond.
Het perceel [locatie 2]
2.15. [appellante sub 5] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op zijn perceel [locatie 2] te [plaats] een tweede woning te bouwen.
2.15.1. Volgens het in zoverre onweersproken deskundigenbericht doet de omgeving van het perceel [locatie 2] aan als agrarisch gebied, waarin bebouwing een incident is. Het toevoegen van de door [appellante sub 5] gewenste bouwmogelijkheid leidt tot een visuele verstoring van het buitengebied, aldus het deskundigenbericht.
2.15.2. Mede gelet op hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld over de omgeving van het perceel van [appellante sub 5], heeft het college met het oog op het belang van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om niet te voorzien in de door [appellante sub 5] gewenste extra bouwmogelijkheid.
2.15.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 2] te [plaats] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 5] is ongegrond.
De gronden aan de Schammersteeg met de bestemmingen "Agrarisch gebied" en "Wegen"
2.16. [appellant sub 6] betoogt dat het plan hem vanuit bedrijfseconomisch oogpunt onvoldoende mogelijkheden biedt voor dagrecreatieve voorzieningen op zijn gronden aan de Schammersteeg te Stoutenburg.
2.16.1. Ten behoeve van de bestaande boerderij aan de [locatie 4] is de aanduiding 'dagrecreatieve voorzieningen' opgenomen op de plankaart vanwege de ligging in de directe nabijheid van het te ontwikkelen recreatie- en natuurgebied. Volgens het college wordt [appellant sub 6] hiermee een goede mogelijkheid geboden om desgewenst in te spelen op de voorziene herinrichting van het gebied. Ter zitting heeft het college voorts naar voren gebracht dat het provinciale beleid is gericht op beperking van dagrecreatieve voorzieningen in het buitengebied.
2.16.2. De gronden van [appellant sub 6] liggen ten zuiden van de gronden met de bestemmingen "Extensieve dagrecreatie en natuurgebied" en "Sportvoorzieningen". Binnen het bouwperceel aan de [locatie 4] maakt het plan dagrecreatieve voorzieningen mogelijk met een maximale vloeroppervlakte van 300 m².
2.16.3. Een maximale oppervlakte van 300 m² voor dagrecreatieve voorzieningen is volgens het deskundigenbericht weliswaar beperkt, maar wel passend in de nabijheid van een extensief recreatiegebied dat ook een natuurfunctie heeft. Een grotere oppervlakte zou meer verkeer genereren met meer druk op het wegennet en de parkeervoorzieningen, aldus het deskundigenbericht.
Het perceel van [appellant sub 6] ligt in het buitengebied. Gelet op het door het college gevoerde beleid ten aanzien van dagrecreatieve voorzieningen in het buitengebied en gelet op hetgeen op dit punt in het deskundigenbericht staat vermeld, heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om een maximum te stellen van 300 m² aan de toegestane oppervlakte voor dagrecreatieve voorzieningen op het perceel van [appellant sub 6].
2.16.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
Het perceel van de maatschap
2.17. De maatschap betoogt dat aan een deel van de gronden die zij gebruikt ten behoeve van agrarische activiteiten, ten onrechte geen agrarische bestemming is toegekend, maar de bestemming "Natuurgebied". Het agrarische gebruik, zoals door haar uitgevoerd, draagt volgens de maatschap al bij aan het natuurbeheer. Verder vreest de maatschap schade als gevolg van het te realiseren natuurgebied. De maatschap voert voorts aan dat geen aandacht is besteed aan het feit dat de gronden essentieel zijn voor de bedrijfsvoering van de maatschap. Ten onrechte is niet gekeken naar kleinschaliger plannen, aldus de maatschap.
2.17.1. Het college acht het standpunt van het gemeentebestuur om in te zetten op verwerving van de gronden die noodzakelijk zijn voor de realisering van het beoogde recreatie- en natuurgebied niet onredelijk. Het college stemt in met het gemeentelijke standpunt dat bij het verkrijgen van de gronden rekening zal worden gehouden met een schadeloosstelling, waarbij op basis van de Onteigeningswet mogelijke bedrijfsschade zal worden meegenomen.
2.17.2. De maatschap drijft een melkveehouderij waarvan de hoofdvestiging zich elders in de gemeente Leusden bevindt. Ten behoeve van de realisering van het voorziene natuur- en recreatiegebied heeft de raad bij besluit van 14 december 2006 onder meer besloten tot onteigening van een groot deel van de gronden die de maatschap binnen het plangebied in gebruik heeft. Aan dit deel van de gronden is de bestemming "Natuurgebied" toegekend.
2.17.3. De maatschap heeft aangevoerd dat zij vreest voor schade aan haar gronden die wel een agrarische bestemming hebben gekregen, door onkruid, uitdroging van haar gronden en fecaliën van honden die loslopen in het natuurgebied. De maatschap heeft niet aannemelijk gemaakt dat zodanige schade zal optreden.
Het college heeft aan de vrees van de maatschap voor schade dan ook geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen.
2.17.4. Ter zitting heeft de maatschap verklaard met name belang te hebben bij behoud van het agrarisch gebruik van een bepaald hoger gelegen deel van de door haar gebruikte gronden met een oppervlakte van ongeveer 1 hectare, omdat het gemakkelijker is om deze gronden te gebruiken dan lager gelegen gronden. Voorts kunnen deze gronden worden gebruikt voor mestopslag en worden ze meegerekend bij het bepalen van de aan de maatschap toekomende mestrechten. In deze gronden is jarenlang geïnvesteerd en zij vormen een onlosmakelijk deel van de bedrijfsvoering, aldus de maatschap ter zitting.
De raad heeft ter zitting verklaard dat op de desbetreffende gronden bloemrijk grasland is voorzien, en dat deze gronden vanwege hun hogere ligging van belang zijn om binnen het gebied een grotere diversiteit aan begroeiing te bereiken. Voorts zijn de gronden van belang in verband met de padenstructuur in het gebied, aldus de raad.
Het college heeft niet gemotiveerd waarom voornoemde 1 hectare grond noodzakelijk is voor het voorziene natuur- en recreatiegebied. De motivering die de raad ter zitting naar voren heeft gebracht, kan deze conclusie niet dragen. Het college noch de raad heeft immers aannemelijk gemaakt dat diversiteit aan begroeiing binnen het natuur- en recreatiegebied niet kan worden bereikt op andere relatief hoog gelegen gronden binnen het gebied. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat het natuur- en recreatiegebied niet kan worden gerealiseerd met een padenstructuur die zich niet mede uitstrekt over dit gedeelte van de gronden van de maatschap. Het college heeft voorts niet gemotiveerd waarom de raad de belangen van de maatschap bij behoud van deze grond minder zwaar mocht laten wegen dan het belang om het natuur- en recreatiegebied te realiseren op de wijze die het plan mogelijk maakt. Hierbij is van belang dat de gronden slechts een klein deel vormen van het voorziene natuur- en recreatiegebied.
De conclusie is dat hetgeen de maatschap heeft aangevoerd aanleiding vormt voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het beroep is op dit punt gegrond.
2.17.5. De overige door de maatschap gebruikte gronden waarop een natuurbestemming is voorzien, doorsnijden het tot "Natuurgebied" bestemde deel van het voorziene natuur- en recreatiegebied en vormen een belangrijk deel daarvan. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze gronden noodzakelijk zijn voor de realisering van het voorziene natuur- en recreatiegebied en heeft in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om een groter gewicht toe te kennen aan het algemeen belang dat is gediend met deze realisering van het natuur- en recreatiegebied dan aan het belang van de maatschap bij behoud van de agrarische bestemming van deze gronden.
2.17.6. Hetgeen de maatschap heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel dat betrekking heeft op de overige door de maatschap gebruikte gronden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van de maatschap is in zoverre ongegrond.
Proceskosten
2.18. Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 1A] en van [appellanten sub 2]. Wat betreft de maatschap is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellante sub 4], [appellante sub 5] en [appellant sub 6] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet-ontvankelijk voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 1B];
II. verklaart de beroepen van de maatschap, [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voor zover ingesteld door [appellant sub 1A] en van [appellanten sub 2] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 16 januari 2007, kenmerk 2006REG003729i, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. de zinsnede 'lig- en' in artikel 6, eerste lid, onder f., van de planvoorschriften, voor zover dat van toepassing is op het plandeel met de bestemming "Extensieve dagrecreatie en natuurgebied" dat betrekking heeft op gronden die zijn gelegen op een afstand van minder dan 100 meter tot de A28;
b. de plandelen die betrekking hebben op de locatie van de varkensschuur en de garage op het perceel [locatie 1] te [plaats];
c. het plandeel met de bestemming "Natuurgebied", zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.b. bedoelde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 januari 2007 voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het onder III.b. gestelde;
VI. verklaart de beroepen van [appellante sub 4], [appellante sub 5] en [appellant sub 6] geheel, en de beroepen van de maatschap, van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voor zover ingesteld door [appellant sub 1A] en van [appellanten sub 2] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een totaalbedrag van € 1631,98 (zegge: zestienhonderdeenendertig euro en achtennegentig cent); het dient door de provincie Utrecht op de volgende wijze, onder vermelding van het zaaknummer, te worden betaald:
- aan [appellant sub 1A] een bedrag van € 826,98 (zegge: achthonderdzesentwintig euro en achtennegentig cent), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan [appellanten sub 2] een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de provincie Utrecht het voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor de maatschap, € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 1A] en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellanten sub 2].
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.P.J.A.M. Hennekens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Broodman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2008
204-528.
plankaart