Datum uitspraak: 21 mei 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 21 augustus 2007, kenmerk 1264529, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Rucphen bij besluit van 1 februari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Reparatieplan Buitengebied 1998 gemeente Rucphen".
Tegen het besluit van 21 augustus 2007 heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college van burgemeester en wethouders van Rucphen heeft een nadere memorie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, werkzaam bij ARAG- rechtsbijstand te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door P.J.C. Brekelmans-van Aert, ambtenaar in diens van de provincie zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad van de gemeente, vertegenwoordigd door M.J. van Belzen, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellant] betoogt dat het bouwblok op zijn perceel [locatie] te [plaats] in het plan ten onrechte is verkleind ten opzichte van de situatie in 1978. Met name betreft dit het noord-oostelijke deel van dat perceel, dat achter zijn woning is gelegen en dat tot ongeveer 1999 bebouwd was. Het college heeft het desbetreffende plandeel ten onrechte goedgekeurd. Ter zitting heeft hij gesteld dat dat gedeelte van zijn perceel het meest geschikt is om een zwembad aan te leggen en dat daarvoor zonodig het bouwblok zou kunnen worden verschoven.
2.2.1. Het college stelt dat de verkleining van het bouwblok is vastgelegd in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998", waarin aan een deel van het perceel een woonbestemming is gegeven. Een dergelijke verkleining van het bouwblok past volgens het college in het beleid dat is gericht op een zuinig ruimtegebruik en een concentratie van bebouwing bij voormalige agrarische bestemmingen.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" aan het perceel de medebestemming "Woondoeleinden-W" gegeven is. Daarbij is het bouwblok verkleind ten opzichte van het voorheen aanwezige agrarische bouwblok. Omdat die mede bestemming niet is gegeven aan het noord-oostelijke deel van het perceel, moet daarvan in deze procedure worden uitgegaan. Dat de plankaart op een ander punt een omissie vertoonde, op grond waarvan dit perceel is opgenomen in het reparatieplan, doet aan die verkleining op het noord-oostelijke deel niet af.
De bebouwing op het desbetreffende deel van het perceel is rond 1999 afgebroken. Aan die voormalige agrarische bebouwing behoefde het college bij de goedkeuring van het reparatieplan in 2007 dan ook geen groot gewicht toe te kennen, te meer nu die bebouwing zich wat aard en omvang betreft niet verdraagt met de huidige bestemming en het verdwijnen van die bebouwing past binnen het beleid dat is gericht op een zuinig ruimtegebruik en concentratie van bebouwing in het buitengebied.
Voor zover [appellant] ter zitting heeft gewezen op een recent door hem gedaan verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan ten behoeve van een zwembad, wordt overwogen dat dat verzoek geen onderdeel uitmaakt van deze bestemmingsplanprocedure en daarom niet kan leiden tot gegrondverklaring van zijn beroep.
2.2.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor dit perceel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Stolker
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2008