Datum uitspraak: 15 mei 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Handelsonderneming Technivet Ermelo B.V., gevestigd te Ermelo,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
Bij besluit van 13 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Handelsonderneming Technivet Ermelo B.V. (hierna: Technivet) lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2, tweede lid, onder a, onder 1o, artikel 3 en artikel 4 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, en wegens overtreding van voorschrift 2.1 van de bij besluit van 11 januari 1997 aan Technivet verleende milieuvergunning.
Tegen dit besluit heeft Technivet bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2008, heeft Technivet de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 april 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T.W.M. Bot en ir. S.J. Hoekstra, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Bij het besluit van 13 februari 2008 zijn aan Technivet lasten onder dwangsom opgelegd wegens het niet melden van ontvangen partijen afvalstoffen, te weten partijen plantaardige vetten en oliën en dierlijke vetten, aan het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen en het niet in de inrichting aanwezig zijn van een brandbestrijdingsplan.
2.2. Ingevolge artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, meldt een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b, aan wie bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven, met betrekking tot een zodanige afgifte, aan een door de minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan te wijzen instantie de in dat artikellid onder a tot en met f bedoelde gegevens.
Ingevolge voorschrift 2.1 van de bij besluit van 11 januari 1997 aan Technivet verleende milieuvergunning, voor zover hier van belang, moet in de inrichting op het kantoor en/of bij de lokale brandweer en op de in voorschrift 2.19 bedoelde plaats altijd een brandbestrijdingsplan/aanvalsplan aanwezig zijn. Dit plan moet ten minste de in dit voorschrift onder a tot en met j opgesomde gegevens bevatten.
2.3. Technivet betoogt dat artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet wordt overtreden, nu de door haar ingenomen vetten en oliën volgens haar geen afvalstoffen zijn maar grondstoffen, die zonder voorafgaande bewerkingen kunnen worden hergebruikt. In dit verband wijst zij op stukken van het Productschap Margarine Vet en Oliën en de Vereniging Verwerkers Slachtbijproducten.
Voorts stelt Technivet dat een brandbestrijdingsplan inmiddels aanwezig is in de inrichting, zij het dat hier nog de laatste hand aan wordt gelegd.
Tot slot stelt Technivet dat zij door het besluit van 13 februari 2008 onevenredig zwaar in haar belangen wordt geschaad en dat een bedrijfseconomisch verantwoorde exploitatie door dit besluit niet meer mogelijk is.
De bedragen van de dwangsommen zijn volgens Technivet disproportioneel hoog.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat de door Technivet ingenomen vetten en oliën wel als afvalstoffen zijn aan te merken, nu deze niet direct geschikt zijn voor verder gebruik in het productieproces, maar enkel door voorafgaande bewerking opnieuw kunnen worden gebruikt.
Het college ontkent dat er inmiddels een brandbestrijdingsplan in de inrichting aanwezig zou zijn dat aan voorschrift 2.1 van de milieuvergunning voldoet. Het plan is volgens het college nog steeds niet compleet.
De hoogte van de dwangsommen is volgens het college niet disproportioneel. Het college stelt bij de vaststelling van de hoogte van de bedragen te hebben bezien welk economisch voordeel Technivet zou hebben, wanneer zij niet aan de lasten zou voldoen.
2.5. Ten aanzien van de opgelegde last ter zake het niet melden van afvalstoffen aan het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen overweegt de voorzitter dat het niet op voorhand evident is dat de vetten en oliën die door Technivet worden ingenomen, waaronder gebruikte frituurvetten en -oliën, geen afvalstoffen zijn. De voorzitter wijst er op dat in de door Technivet ingediende stukken van het Productschap Margarine Vet en Oliën is vermeld dat gebruikte frituurvetten en - oliën als afvalstoffen worden beschouwd. Het college zal in het besluit op bezwaar weliswaar op deze door Technivet opgeworpen vraag in moeten gaan, maar de voorzitter ziet in hetgeen door Technivet is aangevoerd geen aanleiding om ter zake deze last een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij is in aanmerking genomen dat Technivet inmiddels is begonnen met melden, zij het volgens het college onvolledig, aan het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen en dat niet is gebleken dat het doen van dergelijke meldingen in afwachting van een definitief antwoord op het geschil of al dan niet sprake is van afvalstoffen, zodanig belastend is voor Technivet dat dit niet van haar gevergd zou kunnen worden.
2.6. Met betrekking tot de last inzake het niet in de inrichting aanwezig zijn van een brandbestrijdingsplan stelt de voorzitter vast dat Technivet niet bestrijdt dat ten tijde van het bestreden besluit in de inrichting niet een brandbestrijdingsplan aanwezig was dat ten volle aan de daaraan in voorschrift 2.1 gestelde eisen voldoet. Niet in geschil is derhalve dat is gehandeld in strijd met voorschrift 2.1, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Dat Technivet na het besluit van 13 februari 2008 de voltooiing van het brandbestrijdingsplan ter hand heeft genomen en bezig is er de laatste hand aan te leggen, brengt niet met zich dat er ten tijde van het bestreden besluit concreet zicht was op legalisatie. Nu het voorts gaat om de naleving van een vergunningvoorschrift dat reeds gold vanaf 1997 en het gaat om een, gelet op de aard van de inrichting, belangrijke waarborg voor de externe veiligheid, valt evenmin in te zien dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat hiervan in dit geval zou moeten worden afgezien. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college af had moeten zien van handhaving, is dan ook niet gebleken. Ten aanzien van deze last ziet de voorzitter derhalve evenmin aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de vastgestelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Ook in zoverre bestaat geen reden een voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2008