Datum uitspraak: 21 mei 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/214 van de rechtbank Arnhem van 3 augustus 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
Bij besluit van 30 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder vergunning opgerichte opslagloods te verwijderen van en de detailhandel te beëindigen op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 december 2006 heeft het college, onder verlenging van de begunstigingstermijn, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, en het besluit van 6 december 2006 vernietigd, voor zover dat ziet op de aanschrijving om de detailhandelsactiviteiten op het perceel te beëindigen en het college opgedragen om, in plaats van het vernietigde deel van het besluit op bezwaar een nieuwe besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. L. Bolier, advocaat te Elspeet, en het college, vertegenwoordigd door L.P. Berg, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of het college handhavend mag optreden ten aanzien van de opslagloods op het perceel (hierna: de opslagloods).
2.2. Vaststaat dat de opslagloods zonder bouwvergunning is gebouwd.
2.3. Niet in geschil is derhalve dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten aanzien van de opslagloods concreet zicht bestaat op legalisering.
2.4.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000 en Reparatieplan Buitengebied 2004" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Landelijke bedrijven (Lro)".
Ingevolge artikel 22, eerste lid, onder b (bouwvoorschriften), gelezen in samenhang met bijlage 2 behorend bij het bestemmingsplan, mag de totale bebouwde oppervlakte van de bedrijfsgebouwen ten behoeve van de landelijke bedrijvigheid niet meer bedragen dan 55 m².
2.4.2. De aanwezige legale bedrijfsbebouwing op het perceel heeft een oppervlakte van 150 m², zodat het bestemmingsplan, gelet op artikel 22, eerste lid, onder b, gelezen in samenhang met bijlage 2 behorend bij het bestemmingsplan, geen ruimte biedt voor de opslagloods. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat in het bestemmingsplan ten onrechte is opgenomen dat de totale bebouwde oppervlakte van de bedrijfsgebouwen ten behoeve van de landelijke bedrijvigheid op het perceel niet meer mag bedragen dan 55 m². Volgens het college moet dit 165 m² zijn. Het heeft aangegeven dat dit zal worden aangepast bij de volgende herziening van het bestemmingsplan. De opslagloods heeft een oppervlakte van 96 m², zodat geconcludeerd moet worden dat ook na een zodanige herziening van het bestemmingsplan de omvang van de reeds aanwezige legale bebouwing aan legalisering in de weg zal staan. Het betoog van [appellant] dat in het kader van de aangekondigde herziening tevens de bebouwingsmogelijkheden van het perceel aan de orde kunnen worden gesteld, valt buiten onderhavige procedure en komt dan ook niet voor bespreking in aanmerking. Het college heeft in het besluit op bezwaar te kennen gegeven geen vrijstelling voor de opslagloods te willen verlenen om verstening in het buitengebied tegen te gaan en omdat dit in strijd is met de voorgenomen herziening van het bestemmingsplan en met het provinciale beleid. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisering. Hoewel ter zitting is aangegeven dat het college en [appellant] in overleg zijn om tot een oplossing te geraken kon dit niet tot een ander oordeel leiden nu een en ander nog onvoldoende concreet is.
2.5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden had moeten afzien. De omstandigheden die hij heeft aangevoerd, te weten dat de opstalloods ten tijde van het oprichten in aanmerking zou hebben kunnen komen voor een bouwvergunning en dat het gebruik dat van de opstalloods wordt gemaakt niet strijdig zou zijn met het bestemmingsplan "Buitengebied 2000", betreffen geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Voorts kan de informatie over de resterende bouwmogelijkheden op het perceel verstrekt door een ambtenaar tijdens de vergunningprocedure voor onder meer een bedrijfswoning niet worden aangemerkt als een concrete toezegging gedaan namens het college door een daartoe bevoegd persoon, zodat [appellant] daaraan niet een in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen.
2.6. Ook betoogt [appellant] tevergeefs dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in deze concrete situatie van optreden behoort te worden afgezien. Dat het bestemmingsplan hem te weinig bouwmogelijkheden zou bieden om zijn bedrijf voort te kunnen zetten, waarbij hij wijst op de aan andere bedrijven geboden bouwmogelijkheden, kan er niet toe leiden dat van handhavend optreden moet worden afgezien. De rechtbank komt terecht tot dezelfde conclusie.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2008