ECLI:NL:RVS:2008:BD1541

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802562/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling na ongewenstverklaring en vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om de vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld na een ongewenstverklaring. De vreemdeling heeft zich tijdens vertrekgesprekken met de Dienst Terugkeer en Vertrek verbaal agressief opgesteld en heeft herhaaldelijk geweigerd om mee te werken aan zijn uitzetting naar Algerije. De Algerijnse autoriteiten hebben op 13 februari 2008 een toezegging gedaan om een laissez-passer te verstrekken, maar door het gedrag van de vreemdeling was het niet mogelijk om hem met een reguliere vlucht uit te zetten. De staatssecretaris heeft geprobeerd de vreemdeling op 20 maart 2008 via Tunesië uit te zetten, maar dit is niet gelukt door diplomatieke problemen. De staatssecretaris heeft aangegeven dat hij de mogelijkheid onderzoekt om de vreemdeling via Spanje uit te zetten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het belang van de vreemdeling bij opheffing van de bewaring niet zwaarder weegt dan het algemeen belang van de staatssecretaris bij handhaving van de openbare orde. De grief van de staatssecretaris slaagt, en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

200802562/1.
Datum uitspraak: 29 april 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/10328 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 9 april 2008 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2008 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2008, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het belang van de vreemdeling, in weerwil van zijn ongewenstverklaring, het zwaarst dient te wegen gezien de zeer lange duur van de vreemdelingenbewaring, en dat de rechtbank daarbij ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat de staatssecretaris heeft verklaard dat er diplomatieke problemen zijn met het land van herkomst van de vreemdeling, dat ook het alternatief van uitzetting via een derde land afhankelijk is van de medewerking van dat land van herkomst en dat de staatssecretaris geen concrete termijn kon noemen waarbinnen de feitelijke uitzetting kon worden verwacht.
De staatssecretaris betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, ten onrechte is voorbijgegaan aan de grote belangen die hij bij de uitzetting van de vreemdeling heeft. Uit de stukken blijkt immers dat de vreemdeling zich heeft bediend van een groot aantal aliassen en ongewenst is verklaard. Hoewel voor hem een vervangend reisdocument beschikbaar is, is het door zijn gebrek aan medewerking tot op heden niet mogelijk gebleken hem naar zijn land van herkomst uit te zetten. De omstandigheid dat een beoogde uitzetting niet is doorgegaan wegens diplomatieke problemen, betekent geenszins dat deze niet zullen worden opgelost, te minder nu uit de stukken blijkt dat de uitzetting van de vreemdeling de persoonlijke aandacht van de staatssecretaris heeft. Indien de vreemdeling zijn volledige en actieve medewerking had verleend, had niets aan zijn vertrek in de weg gestaan, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling sinds 17 augustus 2006 in vreemdelingenbewaring is gehouden en dat de toepassing van deze maatregel verscheidene malen is onderbroken door periodes van strafrechtelijke detentie. Evenmin is betwist dat hij ten tijde van de zitting van de rechtbank op 3 april 2008 ongeveer vijftien maanden in vreemdelingenbewaring had doorgebracht.
2.1.2. Volgens paragraaf A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, geldt als beleidsuitgangspunt dat het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld, groter wordt naarmate de bewaring voortduurt en na zes maanden bewaring in het algemeen zwaarder weegt dan het algemeen belang om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Onder omstandigheden kan die termijn evenwel langer dan wel korter zijn. De termijn van zes maanden kan onder meer worden overschreden, indien sprake is van:
- ongewenstverklaring of zware criminele antecedenten;
- frustratie door de vreemdeling van het onderzoek naar de vaststelling van de identiteit of nationaliteit;
- het feit dat de vreemdeling na de inbewaringstelling één of meerdere procedures ter verkrijging van een verblijfsvergunning is gaan voeren met het kennelijke doel om de uitzetting dan wel de verkrijging van een reisdocument te vertragen;
- het feit dat bij het bereiken van de termijn van zes maanden een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bestaat dat de vreemdeling op korte termijn wordt verwijderd.
Voorts mag de bewaring niet langer duren dan met het oog op het doel van deze maatregel strikt noodzakelijk is.
2.1.3. Vaststaat dat de vreemdeling ongewenst is verklaard, zodat zijn verblijf hier te lande niet rechtmatig kan zijn en op hem de rechtsplicht rust Nederland te verlaten. Die rechtsplicht brengt onder meer met zich dat hij volledige medewerking dient te verlenen aan iedere poging van de staatssecretaris om zijn terugkeer naar zijn land van herkomst of enig ander land, waar zijn toelating is gewaarborgd, te bewerkstelligen.
Uit de stukken blijkt dat de vreemdeling zich tijdens vertrekgesprekken met de Dienst Terugkeer en Vertrek verbaal agressief heeft opgesteld en bij herhaling heeft verklaard niet aan zijn vertrek naar Algerije te willen meewerken. Voorts blijkt dat de Algerijnse autoriteiten op 13 februari 2008 hebben toegezegd een laissez-passer voor de vreemdeling te verstrekken zodra de vluchtdatum bekend is. Door het gedrag van de vreemdeling is het niet mogelijk hem met een reguliere lijnvlucht uit te zetten en dient voor hem een chartervlucht te worden georganiseerd. Omdat de Algerijnse autoriteiten dergelijke chartervliegtuigen niet toestaan te landen, moet de vreemdeling via een ander land naar Algerije worden uitgezet.
De staatssecretaris heeft getracht de vreemdeling op 20 maart 2008 via Tunesië uit te zetten, maar door diplomatieke problemen is hij hierin niet geslaagd. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris verklaard dat de toezegging van de Algerijnse autoriteiten dat zij een laissez-passer voor de vreemdeling zullen afgeven, nog steeds geldig is. Overigens heeft hij eveneens te kennen gegeven dat hij inmiddels de mogelijkheid onderzoekt om de vreemdeling via Spanje uit te zetten.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het belang van de vreemdeling bij opheffing van de bewaring zwaarder dient te wegen dan het algemeen belang van de staatssecretaris bij de handhaving van de openbare orde. Dat de staatssecretaris, naar de vreemdeling stelt, op de hoogte is van de plaatsen waar de vreemdeling zich veelal ophoudt, maakt dit niet anders. De staatssecretaris heeft het risico dat de vreemdeling niet meer voor uitzetting beschikbaar is, zodra een nieuwe vluchtdatum bekend is, niet hoeven aanvaarden.
De grief slaagt.
2.2. De tweede grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 maart 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de reden waarom hij na zijn strafrechtelijke detentie opnieuw in bewaring is gesteld, is gelegen in de omstandigheid dat hij het onderzoek naar zijn identiteit zou frustreren. Dit is echter onbegrijpelijk, aldus de vreemdeling, aangezien hij wel degelijk zijn medewerking heeft verleend, hij op 23 oktober 2007 in persoon is gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten en de staatssecretaris over een kopie van zijn paspoort beschikt, zodat zijn identiteit vaststaat.
2.4.1. Met zijn betoog gaat de vreemdeling eraan voorbij dat de maatregel van bewaring hem is opgelegd met het doel hem uit te zetten en niet louter met het oog op de vaststelling van zijn identiteit. Nu aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd dat hij ongewenst is verklaard, is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf, zich niet heeft gemeld bij de korpschef en niet beschikt over een identiteitspapier in de zin van artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat er aanwijzingen zijn voor het vermoeden dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken.
Dat de vreemdeling heeft meegewerkt aan een presentatie bij de Algerijnse autoriteiten en zijn identiteit, naar hij stelt, vaststaat, neemt niet weg dat hij na 23 oktober 2007 bij herhaling heeft verklaard niet aan zijn terugkeer naar Algerije te willen meewerken.
2.5. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 maart 2008 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 9 april 2008 in zaak nr. 08/10328;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008
53-551.
Verzonden: 29 april 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak