ECLI:NL:RVS:2008:BD1538

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200800462/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de zorgplicht van het COA ten aanzien van minderjarige vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, waarin de rechtbank de besluiten van het COA om aanvragen van minderjarige vreemdelingen om verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) te verlenen, had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het COA ten onrechte geen uitvoering had gegeven aan de zorgplicht die voortvloeit uit het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) voor deze minderjarige vreemdelingen. Het COA stelde in hoger beroep dat de rechtbank had miskend dat het COA op grond van de Rvb niet met materiële en immateriële opvang van asielzoekers is belast, maar enkel met financiële ondersteuning voor minderjarige vreemdelingen met rechtmatig verblijf.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat het COA algemene zorgtaken voor vreemdelingen had. De Raad stelde vast dat het COA enkel verantwoordelijk is voor het verstrekken van een financiële toelage aan minderjarige vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van het COA ongegrond. De uitspraak benadrukt de specifieke rol van het COA en de wettelijke kaders waarbinnen het opereert, met name de beperkingen die zijn gesteld aan de zorgplicht ten aanzien van minderjarige vreemdelingen.

Uitspraak

200800462/1.
Datum uitspraak: 29 april 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
appellante,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/14228, 07/16271 en 07/15239 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 7 december 2007 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling 1],
[de vreemdeling 2],
[de vreemdeling 3],
[de vreemdeling 4]
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 7, 14 en 16 maart 2007 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa) aanvragen van de wettelijke vertegenwoordigers van [de vreemdeling 1], [de vreemdeling 2], [de vreemdeling 3] en [de vreemdeling 4] (hierna: de vreemdelingen) om hun verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (hierna: de Rvb) te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 december 2007, verzonden op 21 december 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat het COa nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt het COa dat – samengevat weergegeven – de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COa de hem op grond van artikel 3 van het Wet COa opgedragen materiële en immateriële zorgtaken voor vreemdelingen te beperkt uitlegt nu het slechts heeft beoordeeld of de vreemdelingen voldoen aan de voorwaarden van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb en geen uitvoering heeft gegeven aan de zorgplicht die ten aanzien van de categorie minderjarigen, waartoe de vreemdelingen behoren, voor de Nederlandse staat uit het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 (hierna: het IVRK) voortvloeit. Het COa klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op grond hiervan de bij haar bestreden besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid en een deugdelijke motvering ontberen.
Daartoe voert het COa aan dat de rechtbank heeft miskend dat het op grond van de Rvb niet met materiële en immateriële opvang ten aanzien van asielzoekers is belast, maar met de financiële ondersteuning ten aanzien van andere categorieën vreemdelingen en dat het op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb een specifieke uitkeringstaak heeft gekregen voor minderjarige vreemdelingen met rechtmatig verblijf.
2.1.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Wet COa is het COa belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers en met door de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aan het COa op te dragen andere taken die samenhangen met de opvang van asielzoekers.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet COa kan de staatssecretaris het COa taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 12 van de Wet COa kan de staatssecretaris regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
De Rvb strekt ter uitvoering van artikel 3, tweede lid, van de Wet COa.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef, van de Rvb is het COa belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor de volgende categorieën vreemdelingen gedurende de daarbij aangegeven termijn:
(…)
e. een samen met tenminste één ouder of verzorger hier te lande verblijvende minderjarige vreemdeling, niet zijnde een vreemdeling als bedoeld in onderdeel c, die geen aanspraak heeft op verstrekkingen op grond van enig ander wettelijk voorschrift en die blijkens een schriftelijke verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst aan het COa rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), vanaf het moment dat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vw 2000, is verkregen tot het moment waarop dit rechtmatig verblijf is geëindigd; (…).
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Rvb houdt het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor vreemdelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, in het verstrekken van een financiële toelage.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Rvb wordt aan de in artikel 2, eerste lid, van die regeling bedoelde categorieën vreemdelingen geen onderdak in een opvangcentrum, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet COa, geboden.
2.1.2. Bij haar overweging dat het COa bij de besluiten van 7, 14 en 16 maart 2007 ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de uit het IVRK voortvloeiende en op de Nederlandse staat rustende zorgplicht ten aanzien van de categorie minderjarigen, waartoe de vreemdelingen behoren, is de rechtbank uitgegaan van de veronderstelling dat op het COa op grond van artikel 3 van de Wet COa alle materiële en immateriële zorgtaken voor vreemdelingen rusten.
Op grond van de Rvb is het COa belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden van de in artikel 2, eerste lid vermelde categorieën vreemdelingen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb behoort tot de kring van rechthebbenden de categorie minderjarige vreemdelingen die, samen met tenminste één ouder of verzorger, in afwachting van een verblijfsaanvraag rechtmatig in Nederland verblijven. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Rvb wordt met de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor deze categorie vreemdelingen slechts het verstrekken van een financiële toelage bedoeld. Het Rvb bevat geen bepalingen die het COa een mogelijkheid bieden om hiervan af te wijken. Hieruit volgt dat het COa ten aanzien van de categorie vreemdelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb uitsluitend is belast met de specifieke taak van het verstrekken van een financiële toelage. Gelet op dit samenstel van wettelijke bepalingen is, anders dan de rechtbank veronderstelt, geen sprake van algemene, jegens vreemdelingen die niet in de noodzakelijke voorwaarden van bestaan kunnen voorzien op het COa rustende zorgtaken, die er toe kunnen leiden dat het COa de hem in de Rvb toevertrouwde taken uitvoert met voorbijgaan aan de daaraan gestelde begrenzing dat de desbetreffende vreemdelingen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder f, g of h van de Vw 2000 hebben. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het COa bij de beoordeling van de aanvragen van de vreemdelingen om verstrekkingen op grond van de Rvb de aan hem opgedragen zorgtaken te beperkt heeft uitgevoerd en dat op grond hiervan de besluiten van 7, 14 en 16 maart 2007 onzorgvuldig zijn voorbereid en een deugdelijke motivering ontberen.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het in 2.1.2 overwogene, de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 7, 14 en 16 maart 2007 van het COa alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 7 december 2007 in zaken nrs. 07/14228, 07/16271 en 07/15239;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Ramrattansing
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008
408.
Verzonden: 29 april 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak