ECLI:NL:RVS:2008:BD1536

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707985/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en toerekenbaarheid van ontbrekende reispapieren

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een vreemdeling die van Nigeria naar Nederland is gereisd zonder de benodigde reispapieren. De vreemdeling heeft verklaard dat zij samen met haar verzorgster heeft gereisd, die over haar documenten beschikte. Gezien haar jeugdige leeftijd en de omstandigheden waaronder zij naar Nederland is gekomen, stelt de vreemdeling dat het ontbreken van documenten haar niet kan worden toegerekend. De rechtbank heeft deze verklaring in overweging genomen en geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie haar het ontbreken van documenten niet had mogen tegenwerpen. De staatssecretaris heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het ontbreken van reispapieren, en dat zij niet in staat is geweest om gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over haar reisroute te geven. De Raad van State bevestigt echter het oordeel van de rechtbank, waarbij wordt benadrukt dat het ontbreken van reispapieren niet aan de vreemdeling kan worden toegerekend, zolang niet is vastgesteld dat zij toerekenbaar niet heeft meegewerkt aan het verstrekken van de benodigde informatie. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris niet voldoende heeft aangetoond dat de vreemdeling verantwoordelijk is voor het ontbreken van de documenten, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet in redelijkheid kon stellen dat de vreemdeling haar reisdocumenten aan haar reisbegeleidster heeft afgegeven. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en de staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

200707985/1.
Datum uitspraak: 25 april 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/31327 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 oktober 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Daarnaast heeft de minister geweigerd om de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 oktober 2007, verzonden op 18 oktober 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 november 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat – samengevat weergegeven – de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 15 juni 2006, mede gelet op de dwang waaronder de vreemdeling volgens haar verklaringen naar Nederland is gereisd en de zeer jonge leeftijd van de vreemdeling, zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de vreemdeling valt toe te rekenen dat zij haar reisdocumenten heeft afgegeven aan haar reisbegeleidster en hij derhalve de vreemdeling niet in redelijkheid de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft mogen tegenwerpen.
Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank door aldus te overwegen miskend dat hij in het besluit van 15 juni 2006 gemotiveerd is ingegaan op de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden en heeft overwogen dat deze niet afdoen aan haar eigen verantwoordelijkheid voor het verschaffen van informatie. Ook van een 13-jarige kan worden verlangd eenduidige informatie te verstrekken omtrent de reis, doch de vreemdeling is daartoe niet in staat gebleken. De dwang waaronder de vreemdeling naar haar zeggen naar Nederland is gereisd, kan daarop niet van invloed zijn geweest, nu de gestelde intentie van haar verzorgster en reisbegeleidster om haar naar "De Wallen" te leiden haar pas achteraf is gebleken, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.1.2. Volgens paragraaf C1/5.8.2 (thans: paragraaf C4/3.6.2) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag de volgende elementen, en dus documenten die dit onderbouwen, van belang:
- de identiteit van de asielzoeker;
- de nationaliteit van de asielzoeker;
- de reisroute van de asielzoeker;
- het asielrelaas van de asielzoeker.
Volgens paragraaf C1/5.8.3 (thans: paragraaf C4/3.6.3) van de Vc 2000 wordt, wanneer is vastgesteld dat op één of meer elementen op grond waarvan de beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt documenten ontbreken, onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de desbetreffende asielzoeker is toe te rekenen. Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar ontbreken van documenten'.
Voorts vermeldt dit onderdeel dat het uitgangspunt is dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is in het algemeen op het moment dat de papieren aan de reisagent worden afgegeven reeds in een land waar bescherming van de desbetreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Op dat moment kan van de vreemdeling worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en dat hij zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten legitimeert en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. De asielzoeker vraagt om bescherming, de overheid vraagt aan de asielzoeker om bekend te maken wie hij is en hoe hij naar Nederland is gekomen. Wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen.
Verder is in dit onderdeel, onder het aandachtspunt "Reisroute" bij punt b als bijzonder aandachtspunt vermeld dat in het geval dat een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute een consistente, gedetailleerde verklaring aflegt, blijk geeft van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.
Bij bijzonder aandachtspunt c is vermeld dat verklaringen die inhouden dat een asielzoeker geen documenten heeft èn niets meer weet van de reis, niet geloofwaardig zijn.
Het is aan de asielzoeker om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk op de gestelde wijze heeft gereisd. Dit bewijs kan alsnog worden geleverd door consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de reis (nauwkeurige omschrijving vervoermiddel en verloop van de reis).
2.1.3. De vreemdeling heeft verklaard dat zij samen met degene van wie zij afhankelijk was voor haar verzorging en die over haar documenten beschikte, van Nigeria naar Nederland is gereisd. Gelet voorts op haar jeugdige leeftijd en de dwang waaronder zij naar Nederland is gereisd, kan het ontbreken van documenten haar niet worden toegerekend, aldus de vreemdeling.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar deze verklaringen van de vreemdeling overwogen dat de staatssecretaris haar het volledig ontbreken van documenten niet heeft mogen tegenwerpen. In de toelichting op de grieven is de staatssecretaris niet ingegaan op de vraag of de rechtbank terecht tot dit oordeel is gekomen, maar heeft hij betoogd dat de leeftijd van de vreemdeling en de door haar gestelde dwang geen verklaring bieden voor het niet kunnen geven van gedetailleerde en verifieerbare verklaringen inzake haar reisroute. Nu de staatssecretaris zich daartoe heeft beperkt, moet thans worden uitgegaan van de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat het ontbreken van reispapieren, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 de vreemdeling niet is toe te rekenen. Dat de vreemdeling geen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent haar reisroute heeft afgelegd en dat volgens de staatssecretaris wel van haar had mogen worden verlangd, kan dan ook, wat verder zij van die stelling, niet leiden tot het oordeel dat het ontbreken van bescheiden als evenbedoeld de vreemdeling kan worden toegerekend. Zodanige verklaringen zijn, gezien het terzake gevoerde beleid, dat hiervoor in 2.1.2 is weergegeven, slechts van belang indien eerst is vastgesteld dat sprake is van het toerekenbaar niet overleggen van reisdocumenten. Verklaringen als vorenbedoeld kunnen in dat geval aanleiding geven de desbetreffende vreemdeling de omstandigheid dat hij geen reisdocumenten heeft overgelegd, niettemin niet tegen te werpen. De desbetreffende beleidsregel heeft derhalve geen betekenis indien reeds is vastgesteld dat het niet overleggen van reisdocumenten de desbetreffende vreemdeling niet is toe te rekenen. De staatssecretaris heeft dit niet onderkend.
De grief faalt.
2.2. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister bij de verdere beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling van een onjuist toetsingskader is uitgegaan.
In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, voor zover de weigering om de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen mede op het standpunt van de minister inzake de toerekenbaarheid van het ontbreken van documenten en de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling berust, dit onderdeel van het bij haar bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu voormeld standpunt ondeugdelijk is en aan de weigering derhalve slechts nog de brief van 1 mei 2006 van de minister van Buitenlandse Zaken ten grondslag ligt.
2.2.1. Omdat grief 1 faalt, heeft de rechtbank niet ten onrechte overwogen dat de minister bij de verdere beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling alsmede bij zijn beoordeling van de weigering om de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen van een onjuist toetsingskader is uitgegaan. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat hieruit volgt dat het bij haar bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen.
Ook deze grieven falen derhalve.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Ramrattansing
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2008
408.
Verzonden: 25 april 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak