Datum uitspraak: 14 mei 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2636 van de rechtbank Zutphen van 26 september 2007 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 30 augustus 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [appellante] een boete van € 8.000 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 30 oktober 2006 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 september 2007, verzonden op 27 september 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2007, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur] en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.J.W. van den Kieboom, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
Volgens paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels Wav behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wav kan voor vreemdelingen die arbeid verrichten die noodzakelijk is ter voltooiing van hun opleiding, voor maximaal een jaar een tewerkstellingsvergunning worden verleend zonder toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Wav.
2.2. [appellante] betoogt dat geen sprake was arbeid, zodat een tewerkstellingsvergunning ingevolge de Wav niet was vereist. [de vreemdeling] heeft slechts rondgekeken op het bedrijf van [appellante] om te beoordelen of hij in een in Roemenië op te richten bedrijf van [appellante] wilde werken. Volgens [appellante] was ook geen sprake van een arbeidsovereenkomst aangezien tussen haar en de vreemdeling geen gezagsverhouding bestond, noch sprake was van een stage aangezien de vreemdeling niet was geplaatst door een onderwijsinstelling.
2.2.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2).
2.2.2. Uit het op ambtsbelofte door de inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 1 maart 2006 (hierna: het boeterapport) blijkt dat de vreemdeling op 25 januari 2006 in een stal van [appellante] bezig was met het voeren van kalveren. Dit is een gedraging die past in de normale bedrijfsuitoefening van [appellante]. De vreemdeling ontving hiervoor geen beloning in geld, maar een vergoeding in de vorm van gratis kost en inwoning bij [appellante]. Onder deze omstandigheden was sprake van arbeid in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Dat de werkzaamheden, naar [appellante] stelt, niet zijn verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst of een stage, staat er niet aan in de weg dat de betrokken activiteiten vallen onder het ruime werkgeversbegrip van de Wav. Voor het laten verrichten van arbeid door een vreemdeling is een tewerkstellingsvergunning vereist.
2.2.3. Het standpunt van [appellante] dat de door de rechtbank genoemde doelstellingen van de Wav geen opgeld meer doen, omdat Nederlandse werknemers en werknemers uit andere landen van de Europese Unie wat arbeidsvoorwaarden betreft gelijk dienen te worden behandeld, een pardonregeling is afgekondigd en het moeilijk is om aan personeel te komen, doet aan het vorenstaande niet af. Deze omstandigheden, wat daarvan ook zij, laten de bepalingen van de Wav, derhalve eveneens de aan de boete ten grondslag gelegde artikelen 1 en 2, onverlet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] als werkgever in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wav kan worden aangemerkt en in strijd met die bepaling heeft gehandeld.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2008