ECLI:NL:RVS:2008:BD1487

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706863/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhaving tegen bebouwing op perceel in Muiden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van [appellante] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Muiden om handhavend op te treden tegen de bebouwing op een perceel werd afgewezen. Het college had op 28 februari 2006 besloten om niet handhavend op te treden, waarna [appellante] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 6 juli 2006. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing op 15 augustus 2007.

[Appellante] stelde hoger beroep in bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat de rechtbank had miskend dat de bebouwing op het perceel niet als twee bouwvergunningvrije bouwwerken kon worden aangemerkt, maar als één bouwvergunningplichtig bouwwerk. De Raad van State oordeelde dat de bebouwing, bestaande uit een keukengedeelte en een berging, in functioneel opzicht als integrerend onderdeel van het hoofdgebouw kan worden beschouwd.

De Raad van State concludeerde dat beide onderdelen van de bebouwing voldoen aan de criteria voor bouwvergunningvrije bouwwerken zoals vastgelegd in de Woningwet en het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

De beslissing werd genomen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij de voorzitter en de leden de uitspraak in naam der Koningin bevestigden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200706863/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4224 van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2007 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Muiden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Muiden (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen de bebouwing op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2007, verzonden op 16 augustus 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2007.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2008, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. E.U.H. van de Schepop, gemachtigde, is verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], verschenen in persoon, als partij gehoord.
Het college is met bericht niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 43, eerste lid, onderdeel c, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel a, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, aangemerkt het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1º gebouwd aan:
a) de oorspronkelijke achtergevel op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen (..).
Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel b, van het Bblb, wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt: het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de nader in dit onderdeel b vermelde kenmerken: (..).
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij de in geding zijnde bebouwing geen sprake is van twee bouwvergunningvrije bouwwerken bij de woning op het perceel, maar van één bouwvergunningplichtig bouwwerk.
2.3. De in geding zijnde bebouwing staat aan de achterzijde van de woning van [belanghebbende] en sluit daarop aan. De bebouwing betreft een vanuit de woning toegankelijk keukengedeelte van 7,5 m² met daarnaast een niet via dat gedeelte dan wel anderszins vanuit de woning te betreden berging van 3,75 m².
Om te kunnen beoordelen of de in geding zijnde bebouwing bouwvergunningvrij is, moet worden bepaald of de onderdelen waaruit zij bestaat kunnen worden aangemerkt als achtereenvolgens een aan- of uitbouw en een bijgebouw in de zin van artikel 2 van het Bblb. Nu deze begrippen in dat artikel noch elders in het besluit zijn gedefinieerd, dient aansluiting gezocht te worden bij de in de jurisprudentie terzake ontwikkelde criteria.
Gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 januari 1996, zaak nr. H01.95.0055 (AB 1996, 159) is sprake van een uit- of aanbouw als het gebouwde in functioneel opzicht als integrerend onderdeel van het hoofdgebouw kan worden beschouwd. Het keukengedeelte is tegen het hoofdgebouw gebouwd en is direct daarmee verbonden. Nu dat gedeelte onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw is het aan te merken als een aan- of uitbouw, zodat daarop artikel 2, aanhef en onder a, van het Bblb van toepassing is.
Volgens vaste jurisprudentie moet onder bijgebouw worden verstaan een gebouw dat in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw en daarvan bouwkundig is te onderscheiden. Gelet op de geringe omvang van de onderhavige berging ten opzichte van het woonhuis, het ontbreken van een directe doorgang naar het woonhuis en het gebruik ten dienste van het woonhuis, moet deze bergruimte worden aangemerkt als een bijgebouw in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb.
Beide onderdelen van de in geding zijnde bebouwing voldoen aldus aan hetgeen in het Bblb is bepaald ter zake van het desbetreffende onderdeel. Dat de aanbouw en het bijgebouw aan elkaar zijn gebouwd, maakt dat niet anders. Mede gelet op de Nota van Toelichting bij het Bblb (Staatsblad 2002, 410, blz. 23), valt niet in te zien dat voor twee afzonderlijke bouwwerken die op zichzelf bouwvergunningvrij zijn, een bouwvergunning vereist is. Dit geldt ook indien die bouwwerken, zoals hier het geval is, constructief met elkaar zijn verbonden.
2.3.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen, heeft de rechtbank terecht, in navolging van het college, geoordeeld dat gezien de bestaande feitelijke situatie sprake is van twee bouwvergunningvrije bouwwerken en het college derhalve niet bevoegd was handhavend op te treden wegens schending van artikel 40 van de Woningwet. Zoals de rechtbank evenzeer terecht heeft overwogen is zodanig optreden wel mogelijk indien mocht blijken dat aan de bebouwing zodanige wijzigingen worden aangebracht dat van bouwvergunningvrije bouwwerken geen sprake meer is.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2008
444