ECLI:NL:RVS:2008:BD1477

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706792/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestemmingsplan en gebruiksverbod op perceel in Binnenmaas

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht. Het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas had op 9 mei 2006 een besluit genomen waarin appellanten werd gelast het gebruik van de dienstwoning op hun perceel als burgerwoning te beëindigen. Dit besluit werd genomen onder oplegging van een dwangsom. Appellanten maakten bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De voorzieningenrechter bevestigde deze beslissing in zijn uitspraak van 14 augustus 2007, waarop appellanten hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het bestemmingsplan "Landelijk gebied Binnenmaas" op het perceel de bestemming "terrein voor dagrecreatie" heeft, met een subbestemming voor een manege. Het gebruik van de woning en loods als burgerwoning is daarmee in strijd. Appellanten betoogden dat hun woning ten onrechte niet als burgerwoning is bestemd, maar de Raad van State oordeelde dat er geen plaats is voor een indringende toetsing van de bestemmingsregeling in deze procedure. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat het gebruik van de woning als bedrijfswoning niet kan worden aangemerkt als voortgezet gebruik dat onder het overgangsrecht valt.

De Raad van State bevestigde dat het college handhavend kon optreden tegen het gebruik in strijd met het bestemmingsplan. De stelling van appellanten dat er concreet zicht op legalisatie bestaat, werd verworpen, omdat het college beleid voert dat gericht is op het weren van burgerwoningen in het buitengebied. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat handhavend optreden niet onevenredig was in verhouding tot de te dienen belangen. Het hoger beroep van appellanten werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200706792/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Binnenmaas,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/58 en 07/377 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 14 augustus 2007 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas (hierna: het college) [appellanten] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de dienstwoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als burgerwoning, althans niet als dienstwoning, en het gebruik van de bedrijfsloods als woning dan wel bedrijfspand anders dan ten behoeve van de manege, te beëindigen.
Bij besluit van 6 december 2006 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder aanpassing van de begunstigingstermijn.
Bij uitspraak van 14 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2008, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. van Schie-Kooman en mr. M.J. de Groot, beiden advocaat te Rotterdam, en C.C.M. Mast, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden], vertegenwoordigd door mr. E. Meijer, advocaat te Den Haag, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied Binnenmaas" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "terrein voor dagrecreatie" met de subbestemming "manege, tevens handboogschietbaan". Het gebruik van de woning en loods als burgerwoning is daarmee in strijd.
2.2. Het betoog van [appellanten] dat hun woning ten onrechte niet als burgerwoning is bestemd in het bestemmingsplan, faalt. In deze procedure is geen plaats voor een door hen voorgestane indringende toetsing van de juistheid van die bestemmingsregeling. De mogelijkheid om in het kader van een handhavingsprocedure de gelding van de toepasselijke bestemmingsregeling aan de orde te stellen, strekt niet zover dat het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan aldus opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van het plan te hanteren toetsingsmaatstaf. Tegen het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan is een procedure bij de Afdeling mogelijk geweest.
2.3. [appellanten] betogen tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het gebruik dat zij maken van de woning en loods wordt beschermd door het in artikel 43, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) neergelegde overgangsrecht. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat, voor zover de woning ten tijde van het van kracht worden van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Westmaas" al als burgerwoning in gebruik was, dat gebruik enkele jaren onderbroken is geweest doordat de woning als bedrijfswoning is gebruikt. Het betoog van [appellanten] dat het voorheen geldende bestemmingsplan uitsluitend agrarische bedrijfswoningen kende en de manege niet kan worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf in de zin van dat plan, maakt dat niet anders. Omdat voor de manege een vrijstelling is verleend van de destijds geldende agrarische bestemming, moet het gebruik van de woning ten dienste van de manage worden aangemerkt als gebruik als bedrijfswoning. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geoordeeld dat, gelet op de duur en aard van de onderbreking van het gebruik als burgerwoning, de hervatting van dat gebruik niet kan worden aangemerkt als voortgezet gebruik dat werd beschermd door het overgangsrecht van dat plan. Nu ingevolge artikel 43, tweede lid, van de planvoorschriften het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing is op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan, valt het gebruik dat [appellanten] van de woning en loods maken niet onder het in het eerste lid neergelegde overgangsrecht.
2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met het gebruiksverbod van artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe voeren zij aan dat krachtens artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften, waarin de zogeheten toverformule is neergelegd, vrijstelling kan worden verleend.
2.5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de weerlegging van de zienswijze van de vorige eigenaar in de bestemmingsplanprocedure, de woning van [appellanten] bewust niet als burgerwoning is bestemd en dat zowel het provinciale als het gemeentelijke beleid erop is gericht burgerwoningen in het buitengebied tegen te gaan. Daargelaten de vraag of strikte toepassing van het gebruiksverbod zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften, heeft de voorzieningenrechter terecht geconcludeerd dat voornoemde bezwaren dringende redenen opleveren die zich tegen het verlenen van vrijstelling verzetten. De stelling van [appellanten] dat het college in het verleden verschillende bouwvergunningen heeft verleend die het oorspronkelijke bebouwingslint hebben doorbroken, het niet optreedt tegen bouwwerken die in de omgeving van het perceel zonder bouwvergunning zijn opgericht en het de bewoning van een verenigingsgebouw sinds 1986 gedoogt, doet, wat daar ook van zij, aan het huidige beleid om burgerwoningen te weren niet af en leidt derhalve niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
2.6. Anders dan [appellanten] verder betogen, heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. De enkele stelling dat het de verzoeker om handhaving zelf is geweest die de woning heeft losgekoppeld van de manege, is daarvoor onvoldoende. De stelling dat het college gedurende een periode van enkele jaren niet handhavend heeft opgetreden tegen het gebruik als burgerwoning, leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van een situatie waarin niet meer handhavend kan worden opgetreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2007 in zaak nr.
200606995/1), is het enkele tijdsverloop daarvoor onvoldoende. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat [appellanten] bij de aankoop in de veronderstelling verkeerden een burgerwoning te kopen, evenmin als bijzonder in vorenbedoelde zin kan worden aangemerkt. In dat verband heeft hij er terecht op gewezen dat een ieder wordt verondersteld bekend te zijn met de voorschriften van een bestemmingsplan.
2.7. [appellanten] betogen voorts dat de voorzieningenrechter hun beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen.
2.7.1. Met betrekking tot de verwijzing naar het gebruik van de woning aan de [locatie] te [plaats] wordt overwogen dat uit de ten behoeve daarvan door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland afgegeven verklaring van geen bezwaar volgt dat deze als tweede bedrijfswoning moet worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat die woning die eigendom is van de huidige exploitanten, thans wordt gebruikt door de weduwe van de voormalige exploitant van de manege, brengt niet met zich dat zij het karakter van bedrijfswoning heeft verloren. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat van een rechtens vergelijkbaar geval geen sprake is. De bewoning door [bewoner] van een voormalig clubhuis is dat evenmin. Aan hem is immers een persoonsgebonden gedoogverklaring verleend. Na zijn vertrek zal bewoning van het clubhuis niet meer worden toegestaan.
Wat betreft de woning op het perceel [locatie] heeft het college aangegeven dat deze wordt gebruikt als bedrijfswoning en dat het de eigenaar ervan heeft medegedeeld dat het niet is toegestaan de woning te gebruiken voor doeleinden die niet passen binnen de geldende bestemming. Van het toestaan van gebruik als burgerwoning in strijd met het bestemmingsplan is derhalve geen sprake. De verwijzing naar het gebruik van de woning op het perceel Achterweg 1c leidt ten slotte evenmin tot het beoogde doel, reeds omdat het college heeft besloten daartegen handhavend op te treden.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2008
457.