ECLI:NL:RVS:2008:BD1472

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200800949/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving Natuurbeschermingswet door Stichting Openbare Ruimte tegen het college van gedeputeerde staten van Limburg

Op 14 augustus 2007 heeft de Stichting Openbare Ruimte het college van gedeputeerde staten van Limburg verzocht om handhavend op te treden op basis van de Natuurbeschermingswet met betrekking tot de activiteiten van een veehouderij. Het college heeft dit verzoek afgewezen, met de mededeling dat er geen overtreding van de milieuvergunning was en dat het verzoek als afgehandeld werd beschouwd. De stichting heeft hierop bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek behandeld op 10 april 2008.

In de overwegingen van de voorzitter werd vastgesteld dat de stichting als belanghebbende kan worden aangemerkt, ondanks dat de doelstellingen van de stichting breed zijn geformuleerd. De voorzitter oordeelde dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelde dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd was om te beslissen over het handhavingsverzoek. De voorzitter concludeerde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er een gebrek aan het primaire besluit kleefde, maar dat dit gebrek naar verwachting zou worden weggenomen in de beslissing op bezwaar.

Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om het primaire besluit te schorsen. De proceskostenveroordeling werd ook afgewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 9 mei 2008.

Uitspraak

200800949/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de stichting Stichting Openbare Ruimte, gevestigd te Amsterdam,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 14 augustus 2007 heeft de Stichting Openbare Ruimte (hierna: de stichting) het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) verzocht handhavend op te treden "op grond van de Natuurbeschermingswet met betrekking tot de bedrijfshandelingen van de veehouderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats].".
Bij brief van 21 augustus 2007 heeft het college aan de stichting medegedeeld dat het verzoek is aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 18.14 van de Wet milieubeheer. In deze brief heeft het college voorts medegedeeld dat geen sprake is van een overtreding van de verleende milieuvergunning, en dat handhavend optreden niet mogelijk is. Voorts heeft het college meegedeeld het verzoek als afgehandeld te beschouwen, tenzij de Stichting om een besluit zou verzoeken.
Bij brief van 30 augustus 2007 heeft de stichting verzocht om een besluit op het verzoek van 14 augustus 2007.
Bij brief van 11 september 2007 heeft het college de stichting medegedeeld dat het verzoek van 14 augustus 2007 wordt opgevat als een bezwaarschrift tegen een door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in 2004 verleende vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet. Voorts is medegedeeld dat het verzoek ter behandeling als bezwaarschrift zal worden doorgezonden aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij brief van 18 januari 2008 heeft het college, onder verwijzing naar de brief van 11 september 2007, de stichting medegedeeld dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het bevoegd gezag ter zake van het verzoek is.
De stichting heeft bij brief van 30 januari 2008 bezwaar gemaakt tegen de brief van het college van 18 januari 2008.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2008, heeft de stichting de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 april 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.J.P. Baur, ambtenaar in dienst van de provincie Limburg, zijn verschenen. Voorts is daar als partij [belanghebbende] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid onder a, van de statuten van de stichting heeft zij tot doel het streven naar een kwalitatief duurzame leefomgeving voor alle levende wezens, omvattende zowel de lokale, nationale als mondiale leefomgeving.
Hieronder wordt meer concreet verstaan:
- het streven naar een gezond en duurzaam milieu voor zowel mensen, dieren als planten, omvattende zowel de gecultiveerde als de natuurlijke omgeving;
- het streven naar een goede ruimtelijke ordening voor zowel mensen, dieren als planten. Dit omvat mede het bevorderen van een passende biotoop voor flora en fauna en een daarop afgestemde zorg voor natuur en landschap;
- het streven naar een beter welzijn voor landbouwdieren en proefdieren.
2.2.2. Dienaangaande is de voorzitter van oordeel dat niet boven alle twijfel is verheven dat de doelstelling waarvoor de stichting volgens de statuten is opgericht zodanig ruim is, dat deze niet in het bijzonder is gericht op de behartiging van het belang waarvoor de stichting in deze procedure optreedt. Desondanks gaat de voorzitter er voor de behandeling van dit verzoek vanuit dat de stichting belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
2.3. De stichting heeft de voorzitter verzocht het primaire besluit te schorsen, dan wel het college op te dragen een primair besluit te nemen. Daartoe voert zij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, bevoegd is ter zake van het verzoek om handhaving.
2.4. Het college heeft ter zitting gesteld dat sprake is van een niet tijdig ingediend bezwaarschrift, omdat niet de brief van het college van
18 januari 2008, maar de brief van het college van 21 augustus 2007, dan wel de brief van het college van 11 september 2007 dient te worden aangemerkt als het primaire besluit.
2.4.1. In de brief van het college van 21 augustus 2007 is vermeld: "Indien u een formeel besluit hierover wenst, dan kunt u dat vóór 5 september 2007 bij ons aangeven." Reeds hierom ziet de voorzitter geen aanleiding te oordelen dat de brief van 21 augustus 2007 dient te worden aangemerkt als een besluit.
2.4.2. Naar het oordeel van de voorzitter dient de brief van het college van 11 september 2007 te worden aangemerkt als het primaire besluit op het verzoek van de stichting, nu in deze brief het standpunt ligt besloten dat het college zich formeel niet bevoegd acht een besluit te nemen op het verzoek. De inhoud van deze brief kon naar het oordeel van de voorzitter bij de stichting echter ruimte laten voor twijfel aan het besluitkarakter daarvan. Nu tevens een rechtsmiddelenvoorlichting in deze brief ontbreekt, dient de brief van de stichting van 30 januari 2008 worden aangemerkt als een verschoonbaar te laat ingediend bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 11 september 2007.
2.5. In het handhavingsverzoek van 14 augustus 2007 is gesteld dat het agrarisch bedrijf zonder de daartoe vereiste vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 een ammoniakdepositie van ten minste 28 mol per hectare per jaar veroorzaakt op het natuurgebied De Mariapeel.
2.5.1. De Mariapeel is aangewezen als beschermd staatsnatuurmonument bij besluit van 21 september 1976. Bij besluit van 29 oktober 1986 is het gebied "Mariapeel" aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn. Met de inwerkingtreding op 1 oktober 2005 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is de aanwijzing als staatsnatuurmonument van dit gebied komen te vervallen en heeft de instandhoudingsdoelstelling vanwege de aanwijzing tot Vogelrichtlijngebied mede betrekking op de doelstelling van het gebied zoals bepaald in het vervallen besluit. Het gebied Mariapeel maakt verder deel uit van het gebied "Mariapeel en Deurnese Peel" dat is aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn. Bij beschikking van 7 december 2004 is het gebied "Mariapeel en Deurnese Peel" geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.
2.5.2. Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Nbw in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen gelden de besluiten van onze minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van richtlijn (EEG) nr. 79/409 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (pbEG L 103) als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998.
2.5.3. Uit het voorgaande volgt dat De Mariapeel vanwege de aanwijzing bij besluit van 29 oktober 1986 als speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn, dient te worden aangemerkt als een gebied als bedoeld in artikel 10a van de Nbw1998.
2.5.4. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het derde lid, van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998 kunnen bij algemene maatregel van bestuur projecten of andere handelingen of categorieën van gebieden worden aangewezen waarvoor een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend door de minister.
2.5.5. De voorzitter stelt vast dat in dit geval ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met het in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998 bedoelde Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998, het college het bevoegde gezag is ter zake van de vergunningverlening. Ingevolge het bepaalde in artikel 122 van de Provinciewet is het college bevoegd handhavend op te treden als sprake zou zijn van schending van de vergunningplicht. Bij de heroverweging van het primaire besluit dient het college van deze bevoegdheid uit te gaan. Voorts dient bij de heroverweging bezien te worden of sprake is van schending van de vergunningplicht. Daartoe dient het college te beoordelen of sprake is van een project dat, gelet op zowel de aanwijzing tot Vogelrichtlijngebied als de aanmelding als Habitatrichtlijngebied, een verslechterend of verstorend effect kan hebben op De Mariapeel, zodat een vergunning op grond van de Nbw 1998 is vereist.
Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat het bedrijf reeds beschikt over een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet, stelt de voorzitter vast dat deze vergunning uitsluitend is verleend ten behoeve van het nabijgelegen natuurgebied Grauwveen. Nu uit artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 een vergunningplicht volgt voor projecten in relatie tot gebieden, kan deze vergunning niet tevens worden aangemerkt als een vergunning ingevolge de Nbw 1998 voor De Mariapeel.
Overigens geldt op grond van artikel 60 van de Nbw 1998 de in 2004 voor het Grauwveen door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verleende vergunning als een vergunning ingevolge artikel 16 van de Nbw 1998. Deze vergunning moet derhalve thans geacht worden te zijn verleend door het college. Daarmee is het college bevoegd handhavend op te treden ter zake van eventuele overtredingen van de vergunningvoorschriften.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat aan het primaire besluit een gebrek kleeft, dat naar verwachting van de voorzitter, gelet op deze uitspraak, bij de beslissing op bezwaar zal worden weggenomen. Met deze constatering acht de voorzitter in voldoende mate tegemoet gekomen aan het belang van de stichting in deze procedure. Er bestaat derhalve geen aanleiding het primaire besluit te schorsen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Tulmans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2008
381.