Datum uitspraak: 6 mei 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1457 van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2008 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
de minister van Justitie.
Bij besluit van 27 december 2006 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de afgifte van de door [wederpartij] verzochte Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) geweigerd.
Bij besluit van 10 mei 2007 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 mei 2007 vernietigd en bepaald dat de minister binnen vier weken opnieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2008, heeft de minister de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2008, heeft [wederpartij] de voorzitter eveneens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 23 april 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. N. Romijn, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M. Dorgelo, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Het verzoek van de minister heeft geen verdere strekking dan dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de minister in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep geen gevolg hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank voor zover deze inhoudt dat hij opnieuw dient te besluiten op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar.
2.2. [wederpartij] beoogt met zijn verzoek dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat hij tot het moment waarop de Afdeling op het hoger beroep van de minister heeft beslist, wordt aangemerkt als ware hij in het bezit van de door hem aangevraagde VOG.
2.3. De voorzitter kan er niet aan voorbijgaan dat de minister geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank om binnen vier weken opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] te besluiten en ruim vijf weken heeft laten verstrijken alvorens tegen deze uitspraak in hoger beroep te komen. Voorts stelt de voorzitter vast dat de minister tot het moment waarop het door hem ingediende verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ter zitting is behandeld, de gronden van zijn hoger beroep niet aan de Afdeling heeft toegezonden. De eerst ter zitting door de minister aangevoerde gronden worden buiten beschouwing gelaten, nu [wederpartij] door het stadium waarin deze gronden zijn gepresenteerd de mogelijkheid is ontnomen om zich behoorlijk op het geven van een reactie hierop voor te bereiden.
Deze handelwijze van de minister heeft tot gevolg dat het voor de voorzitter thans niet mogelijk is om in de te maken belangenafweging te betrekken of gerede twijfel bestaat dat de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep zal standhouden.
2.4. De minister heeft te kennen gegeven dat zijn belang er met name in is gelegen dat aan [wederpartij] geen VOG wordt verleend totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. De minister heeft in dit verband gewezen op de onomkeerbare gevolgen die het verlenen van een VOG met zich brengt, nu de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens niet voorziet in de mogelijkheid een afgegeven VOG in te trekken.
2.5. Zoals door [wederpartij] onweersproken is gesteld, heeft hij een groot financieel belang bij het treffen van de voorlopige voorziening waarom hij heeft verzocht.
2.5.1. Naar het oordeel van de voorzitter leidt toewijzing van het door [wederpartij] ingediende verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, er niet toe dat het door de minister gestelde belang wordt geschaad. Gelet hierop, en in aanmerking genomen het grote belang van [wederpartij] bij toewijzing van zijn verzoek en de door de minister in deze procedure aan de dag gelegde handelwijze, zal de voorzitter dit verzoek dan ook toewijzen.
2.5.2. De voorzitter wijst op het voorlopige karakter van de hierna op het verzoek van [wederpartij] te treffen voorziening. Artikel 8:85 van de Algemene wet bestuursrecht brengt mee dat deze voorziening met het oordeel van de Afdeling in de bodemprocedure, of op een in die uitspraak nader te bepalen tijdstip, komen te vervallen en dat ook daarop gebaseerde besluiten in zoverre een voorlopig karakter kunnen dragen. De gevolgen die zijn verbonden aan het gebruikmaken van deze voorziening komen aldus voor risico van [wederpartij].
2.6. Nu het verzoek van [wederpartij] wordt toegewezen, zijn er geen belangen die zich ertegen verzetten dat de voorzitter het verzoek van de minister eveneens toewijst.
2.7. De minister dient op na te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de voorlopige voorziening dat de minister van Justitie geen nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] hoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist;
II. treft de voorlopige voorziening dat [wederpartij] tot het moment waarop de Afdeling op het hoger beroep van de minister van Justitie heeft beslist wordt aangemerkt als ware hij in het bezit van de door hem op 3 oktober 2006 aangevraagde Verklaring Omtrent het Gedrag;
III. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 665,98 (zegge: zeshonderdvijfenzestig euro en achtennegentig eurocent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [wederpartij] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2008