200800919/1.
Datum uitspraak: 28 april 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/45400 en 07/45401 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 januari 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 4 december 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 januari 2008, verzonden op 25 januari 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 februari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat de situatie in een land is verslechterd niet voldoende is om aan te nemen dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waarvan op voorhand niet is uitgesloten dat die afdoen aan een in een eerder besluit ingenomen standpunt dat een asielzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Hoewel sprake is van een toename in het aantal geweldsdelicten is volgens de staatssecretaris van een verslechtering in voormelde zin geen sprake nu het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2007 geen wezenlijk ander beeld geeft over de situatie in Noord Somalië dan het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van februari 2007.
Voorts klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter door te overwegen dat het besluit van 4 december 2007 wat betreft de vraag of aanleiding bestaat het gewenste categoriale beschermingsbeleid voor Somalië te wijzigen niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en een deugdelijke motivering ontbeert, heeft miskend dat uit het ambtsbericht van november 2007 niet blijkt dat sprake is van zodanig wijdverspreid, grootschalig en willekeurig geweld dat dit gebied eveneens als categoriaal beschermingswaardig moeten worden aangemerkt.
Bovendien heeft de voorzieningenrechter miskend dat het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of naar aanleiding van een ambtsbericht een beleidswijziging zou moeten plaatsvinden en dat bij deze beoordeling overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal geen vereiste is, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 april 2007 in zaak nr. 200700590/1; www.raadvanstate.nl) moet, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel gelijkluidende beslissing wordt genomen, voorshands worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
2.1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing of de motivering waarop die rust, kan afdoen.
2.1.3. Bij besluit van 27 april 2004 is een eerdere aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 mei 2004 in zaak nrs. 04/20036 en 04/20037, is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiermee is de afwijzing van de eerdere aanvraag in rechte onaantastbaar geworden.
2.1.4. Aan zijn aanvraag van 29 november 2007 om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de situatie in Noord Somalië is verslechterd, zodat het thans geldige categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Somalië had moeten worden gewijzigd in die zin dat het ook geldt voor asielzoekers afkomstig uit Noord Somalië.
2.1.5. In paragraaf 2.3 van het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 november 2007 is vermeld dat de veiligheidssituatie in heel Somalië, dus met inbegrip van Somaliland en Puntland, is verslechterd.
In paragraaf 2.3.2 is vermeld dat in algemene zin de situatie in Somaliland, Puntland, Sool en Sanaag en de eilanden voor de kust van Zuid Somalië minder gewelddadig is dan in Centraal- en Zuid-Somalië. Wel is er ten opzichte van de vorige verslagperiode een toename in het aantal geweldsincidenten in Somaliland, Puntland, Sool en Sanaag.
2.1.6. Voormelde informatie uit het ambtsbericht dateert van ná het eerdere besluit. Mede gelet op de ruime beoordelingsmarge die de staatssecretaris toekomt bij de beoordeling van de vraag of een beleid van categoriale bescherming al dan niet moet worden gevoerd, is niet op voorhand uitgesloten dat die informatie kan afdoen aan dat besluit en de overwegingen waarop dat rust. Aldus is, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, sprake van een nieuw feit, als hiervoor bedoeld, zodat het besluit wat betreft de weigering de vreemdeling een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 te verlenen, kan worden getoetst. Het betoog van de staatssecretaris faalt dan ook in zoverre.
2.1.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2001 in zaak nr. 200104464/1 (JV 2002/12), moet de vraag of een asielzoeker voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Bij die beoordeling beziet de staatssecretaris of wordt voldaan aan de maatstaven, neergelegd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 19 637, nr. 588), in het bijzonder de mate van geweld en geografische spreiding ervan.
2.1.8. De staatssecretaris betoogt terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit onder meer niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, nu niet is gebleken dat overleg heeft plaatsgevonden met de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de wenselijkheid van een wijziging van het bestaande categoriale beschermingsbeleid voor Somalische asielzoekers. Het is immers aan de staatssecretaris om te beoordelen of naar aanleiding van een ambtsbericht een beleidswijziging zou moeten plaatsvinden. Dat de beoordeling van de staatssecretaris veelal tot stand pleegt te komen in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal, betekent niet dat dit overleg een vereiste is.
Voormelde klacht is aldus terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Nu, zoals hiervoor is overwogen, de verslechterde situatie in Noord-Somalië kan worden aangemerkt als een nieuw feit, diende de staatssecretaris te onderzoeken of dit, mede gelet op de in artikel 3.106 van het Vb 2000 genoemde maatstaven, aanleiding geeft om het thans geldende categoriale beschermingsbeleid in die zin te wijzigen dat het ook van toepassing is op asielzoekers afkomstig uit Noord-Somalië. De staatssecretaris is in het besluit evenwel alleen ingegaan op de vraag of het geldende categoriale beschermingsbeleid voor Somaliërs kan worden aangemerkt als een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 4 december 2007 niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en evenmin berust op een deugdelijke motivering.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2008
284-473.
Verzonden: 28 april 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak