200801730/1.
Datum uitspraak: 17 april 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/6528 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 7 maart 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 23 februari 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. De vreemdeling heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 maart 2008. Deze brieven zijn aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank, nu zij heeft vastgesteld dat aan de procedure leidend tot de inbewaringstelling een gebrek kleeft, ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling door de duur van de overbrenging niet zodanig in zijn belangen is geschaad dat op grond daarvan moet worden gezegd, dat zijn belangen zwaarder dienen te wegen dan die, welke door de staatssecretaris zijn gesteld. Daartoe voert de vreemdeling aan dat bij een gebrek, als door de rechtbank vastgesteld, op grond van Europees recht en de Grondwet geen ruimte bestaat voor een belangenafweging. Voorts voert de vreemdeling aan dat de door de rechtbank gemaakt belangenafweging onjuist is, nu de daarin betrokken feiten en omstandigheden niet hebben plaatsgevonden, zodat deze bij de belangenafweging geen rol kunnen spelen.
2.1.1. Ingevolge artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien blijkt dat deze hier te lande geen rechtmatig verblijf geniet, dan wel niet onmiddellijk blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft, hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor.
2.1.2. De rechtbank heeft overwogen dat de overbrenging na de strafrechtelijke heenzending van de vreemdeling zodanig lang, meer dan tien uur, heeft geduurd dat daarmee aan de procedure leidend tot de inbewaringstelling een gebrek kleeft. De rechtbank heeft vervolgens onderzocht of voormeld gebrek de daaropvolgende bewaring onrechtmatig maakt door de met de bewaring gediende belangen af te wegen tegen de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
2.1.3. Het betoog dat Europees recht en de Grondwet geen ruimte bieden voor een dergelijke belangenafweging is niet nader toegelicht, zodat het reeds hierom faalt.
2.1.4. In beroep is onweersproken gebleven dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting, hij bij besluit van 12 augustus 2005 ongewenst is verklaard en het tijdstip waarop de vreemdeling in bewaring is gesteld is gelegen voor het tijdstip waarop inbewaringstelling uiterlijk had moeten plaatsvinden indien hij direct aansluitend aan de strafrechtelijke heenzending zou zijn opgehouden. De rechtbank heeft op grond daarvan terecht overwogen dat de vreemdeling door de duur van de overbrenging niet zodanig in zijn belangen is geschaad dat op grond daarvan moet worden gezegd, dat zijn belangen zwaarder dienen te wegen dan die, welke door de staatssecretaris zijn gesteld.
2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008
347-550.
Verzonden: 17 april 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak