ECLI:NL:RVS:2008:BD1095

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705950/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • C.W. Mouton
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om inzage in gegevens door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had eerder een verzoek van appellanten om inzage in hun gegevens bij de Belastingdienst Limburg afgewezen. Het verzoek was gedaan op 10 april 2006, maar de inspecteur van de Belastingdienst had dit afgewezen. Appellanten maakten bezwaar tegen deze afwijzing en dienden een beroep in bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 10 maart 2008 behandeld. In de overwegingen werd vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte het beroepschrift van appellanten had aangemerkt als gericht tegen het uitblijven van een besluit op hun eerdere verzoek. De Raad oordeelde dat de inspecteur niet tijdig had beslist op het bezwaar van appellanten en dat het hoger beroep gegrond was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op het niet tijdig besluiten op het bezwaar van appellanten.

De Raad van State heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd de staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellanten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 mei 2008.

Uitspraak

200705950/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2015 van de rechtbank Roermond van 12 juli 2007 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2006 heeft de inspecteur van de Belastingdienst Limburg (hierna: de inspecteur), voor zover thans van belang, een verzoek van [appellanten] om inzage in hen betreffende gegevens afgewezen.
Bij brief van 3 juli 2006, voor zover thans van belang, heeft de inspecteur gereageerd op een brief van 27 april 2006 van [appellanten] met betrekking tot het besluit van 10 april 2006.
Bij brief van 10 juli 2006 hebben [appellanten] bezwaar gemaakt tegen die brief.
Bij uitspraak van 12 juli 2007, verzonden op 13 juli 2007, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] tegen de brief van de inspecteur van 3 juli 2006 en het niet tijdig besluiten op hun brief van 10 juli 2006 ingestelde beroep, gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2008, waar [appellanten] in persoon en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.J.G. van Duijn, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Financiën, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de brief van 3 juli 2006 heeft de inspecteur aan [appellanten] te kennen gegeven dat in een tussen partijen lopend geschil over onder meer teruggave van dividendbelastingen een arrest van de Hoge Raad zal worden afgewacht. Deze brief is aldus niet op enig zelfstandig rechtsgevolg gericht. De rechtbank heeft deze brief terecht niet als inhoudend een besluit aangemerkt en het daartegen ingestelde beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen gerichte betoog van [appellanten] faalt.
2.2. Ambtshalve wordt overwogen dat de rechtbank het beroepschrift van [appellanten] ten onrechte heeft aangemerkt als mede gericht tegen het uitblijven van een besluit naar aanleiding van hun brief van 27 april 2006. Blijkens de tekst van het beroepschrift is het beroep gericht tegen de brief van de inspecteur van 3 juli 2006 en tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaarschrift van 10 juli 2006.
2.3. De rechtbank is evenzeer buiten het geschil getreden door te overwegen dat [appellanten] worden geacht in mei 2006 een impliciete aanvraag om correctie van persoonsgegevens te hebben gedaan, zij tegen het uitblijven van een besluit op die aanvraag worden geacht impliciet een bezwaarschrift te hebben ingediend op 10 juli 2006 en het beroep mede gericht is tegen het niet tijdig besluiten op dit bezwaar. Daargelaten dat niet duidelijk is waaruit de door de rechtbank aldus aangenomen impliciete aanvraag uit mei 2006 bestaat, hebben [appellanten] ook geen beroepsgronden aangevoerd tegen het niet tijdig besluiten op tegen het uitblijven van een besluit op zodanige aanvraag gemaakt bezwaar.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellanten] daarbij heeft aangemerkt als te zijn gericht tegen het niet tijdig besluiten op het bezwaar van 27 april 2006 en het niet tijdig besluiten op het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op een impliciete aanvraag uit mei 2006.
2.5. De overige door [appellanten] aangevoerde hogerberoepsgronden zijn gericht tegen het deel van de uitspraak dat voor vernietiging in aanmerking komt. Deze behoeven derhalve geen bespreking.
2.6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellanten] ingestelde beroep beoordelen, voor zover dit is ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar van 10 juli 2006. Nu vaststaat dat de inspecteur niet met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht tijdig op dit bezwaar heeft besloten, is het hiertegen gerichte beroep gegrond. Aangezien het bezwaar van 10 juli 2006 is gericht tegen de niet als besluit aan te merken brief van 3 juli 2006, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien en dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
2.7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 juli 2007 in zaak nr. 06/2015, voor zover het beroep daarbij is aangemerkt als te zijn ingesteld tegen het niet tijdig besluiten op het bezwaar van 27 april 2006 en tegen het niet tijdig besluiten op het bezwaar van 10 juli 2006 tegen het uitblijven van een besluit op een impliciete aanvraag uit mei 2006, en in zoverre niet-ontvankelijk, onderscheidenlijk ongegrond, is verklaard;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het door [appellanten] bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het door de inspecteur van de Belastingdienst Limburg niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 10 juli 2006, gegrond;
V. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen door de inspecteur van de Belastingdienst Limburg niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van [appellanten] van 10 juli 2006;
VI. verklaart het tegen de brief van 3 juli 2006 door [appellanten] gemaakte bezwaar van 10 juli 2006 niet-ontvankelijk;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het met een besluit gelijk te stellen door de inspecteur van de Belastingdienst niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van [appellanten] van 10 juli 2006;
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 105,42 (zegge: honderdvijf euro en tweeënveertig eurocent); het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën) aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën) aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2008
306-546.