Datum uitspraak: 7 mei 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4830 van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 augustus 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest.
Bij besluit van 4 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: het college) aan [appellante] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de nieuwbouw van 19 woningen (deelplan Renbaan Noord) aan de Adriaan van Royenlaan/J.P. Thijssenlaan te Oegstgeest.
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond, deels ongegrond verklaard en het besluit van 4 april 2005 gehandhaafd onder aanvulling van de motivering ervan.
Bij uitspraak van 2 augustus 2007, verzonden op 6 augustus 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 mei 2006 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het gemaakte bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 oktober 2007.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. dr. K. Heede, advocaat te Noordwijk, en [projectleider], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.C.M. Goud en A. Bergstra, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A. Avdic, advocaat te Den Haag, gehoord.
2.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het door [wederpartij] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Volgens [appellante] blijkt uit haar bezwaarschrift dat [wederpartij] slechts een afgeleid belang heeft bij het besluit van 4 april 2005, nu zij daarin de vrees uit dat realisering van het bouwplan een door haar gewenste verkeersontsluiting in de weg staat. De door haar eerst bij de hoorzitting van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften op 31 augustus 2005 aangevoerde bezwaren betreffende de ruimtelijke onderbouwing en de luchtkwaliteit, zijn te laat aangevoerd, aldus [appellante].
2.1.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr.
200705701/1l; bijgevoegd) verzetten de artikelen 6:5 en 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zich er niet tegen dat belanghebbenden op de hoorzitting gronden aanvoeren die zij niet eerder in hun ontvankelijke bezwaarschriften naar voren hebben gebracht. Ook overigens vloeit niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet reeds in de bezwaarschriften werden aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke behandeling van de bezwaarschriften zouden moeten blijven. Derhalve kan het feit dat [wederpartij] eerst ter hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie bepaalde bezwaren heeft aangevoerd, niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van die bezwaren. Het college was evenmin anderszins gehouden tot het achterwege laten van een inhoudelijke beoordeling van die bezwaren.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het besluit van 9 mei 2006 in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen, heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing van Grontmij van 25 april 2006, noch het onderzoek Luchtkwaliteit van de Milieudienst West-Holland van 1 mei 2006 van aanmerkelijk belang zijn geweest voor dit besluit. Het besluit op bezwaar is immers inhoudelijk hetzelfde als het primaire besluit, aldus [appellante]. Bovendien voert zij aan dat artikel 7:9 van de Awb dient te worden uitgelegd in het licht van de hoorplicht van artikel 4:8 van de Awb, zodat de stukken in ieder geval niet van aanmerkelijk belang zijn voor de behandeling van het bezwaar van [wederpartij] .
[appellante] betoogt subsidiair dat, mochten de stukken wel van aanmerkelijk belang worden geacht, de omstandigheid dat [wederpartij] niet opnieuw is gehoord, had moeten worden gepasseerd ingevolge artikel 6:22 van de Awb, nu zij daardoor, volgens [appellante], niet in haar belangen is geschaad.
2.3. Dit betoog slaagt evenmin. Zoals hiervoor onder 2.1.1 is overwogen had het door [wederpartij] gemaakte bezwaar onder meer betrekking op de ruimtelijke onderbouwing en de luchtkwaliteit, en betreft een besluit op die bezwaren reeds daarom haar belang. In het advies van de vaste commissie voor de bezwaarschriften van 10 november 2005 is als reactie op deze gronden vermeld dat het college in het primaire besluit geheel aan het aspect luchtkwaliteit is voorbijgegaan en dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan niet adequaat is. In het besluit van 9 mei 2006 heeft het college overwogen dat het zich kan vinden in dit advies. Het heeft de ruimtelijke onderbouwing van het project aangevuld met de notitie van de Grontmij van 25 april 2006. Voorts heeft de Milieudienst West-Holland in opdracht van het college het onderzoek luchtkwaliteit ten gevolge van wegverkeer van 1 mei 2006 uitgevoerd. Op grond van de inhoud van beide stukken heeft het college zich in het besluit van 9 mei 2006 op het standpunt gesteld dat het het besluit van 4 april 2005 kon handhaven. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat deze stukken van aanmerkelijk belang zijn geweest voor het besluit op bezwaar. Dat deze stukken de juistheid van het primaire besluit van het college bevestigen, maakt ze, anders dan [appellante] betoogt, niet van minder aanmerkelijk belang.
Een belanghebbende kan worden geacht niet in zijn belangen te zijn geschaad door niet op de gebruikelijke wijze te zijn gehoord over zaken die van aanmerkelijk belang kunnen zijn voor een te nemen besluit, indien hij op andere wijze voldoende in de gelegenheid is geweest over die zaken van gedachten te wisselen met het bestuursorgaan. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [wederpartij] ingevolge artikel 7:9 van de Awb in de gelegenheid had moeten worden gesteld over de stukken van 25 april 2006 en 1 mei 2006 te worden gehoord.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2008