Datum uitspraak: 29 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/2528 en 07/2527 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 12 oktober 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 9 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast het illegale gebruik van de eerste verdieping van het pand aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) ten behoeve van het onderliggende horecabedrijf te (laten) staken en gestaakt te (laten) houden.
Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit herzien in zoverre dat de aanschrijving geen betrekking heeft op de bijkeuken/overloop en het voor het overige in stand gelaten met verlenging van de begunstigingstermijn.
Bij uitspraak van 12 oktober 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 augustus 2007 vernietigd, het besluit van 9 juni 2006 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 december 2007.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] (hierna: [partij]) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C. Mulder, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat te Uden, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Hamburgerstraat e.o." (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop het pand zich bevindt de bestemming "Woondoeleinden 3" met de nadere aanduiding "w3c".
Ingevolge artikel 7, tweede lid, mogen de gebouwen op de gronden bestemd voor "Woondoeleinden 3" uitsluitend worden gebruikt voor woondoeleinden.
Ingevolge artikel 44 is het, zolang de bestemming ingevolge het plan niet is verwezenlijkt, verboden wijziging te brengen in het gebruik, dat van bouwwerken en gronden werd gemaakt op het tijdstip, waarop de goedkeuring van het plan onherroepelijk is geworden (hierna: de peildatum), tenzij de wijziging tot gevolg heeft, dat het gebruik meer of geheel in overeenstemming wordt gebracht met de bestemming ingevolge het plan.
Het bestemmingsplan is op 6 november 1990 onherroepelijk geworden. Het gebruik van de eerste verdieping van het pand ten behoeve van horeca is in strijd met het bestemmingsplan.
2.2. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het gebruik van de eerste verdieping van het pand ten behoeve van horeca onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt, heeft miskend dat op de peildatum, 6 november 1990, de eerste verdieping van het pand niet voor horecadoeleinden in gebruik was.
2.2.1. Dit betoog kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Bij besluit van 17 juli 1991 heeft het college aan de familie [wederpartij] bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten van het pand ten behoeve van een restaurant. Op de tekening die deel uitmaakt van deze bouwvergunning staat op de eerste verdieping, onder vermelding van de aanduiding "berging", het deel van het achterhuis afgebeeld waarop het besluit op bezwaar van 8 augustus 2007 betrekking heeft. Dat deze bouwvergunning ook het op de bouwtekening afgebeelde deel van het achterhuis van de eerste verdieping omvat, valt in dit geval af te leiden uit de voorgeschiedenis. Bij besluit van 20 augustus 1990 heeft het college aan [de dochter] van [wederpartij], toestemming verleend tot onttrekking van de begane grond en de eerste verdieping van het pand (achterhuis) aan de woningvoorraad ten behoeve van de door haar aldaar te exploiteren horecavestiging, mits conform bouwvergunning voor een door haar in te dienen aanvraag om bouwvergunning zal worden ge- of verbouwd. Nu de bouwvergunning van 17 juli 1991 is aangevraagd als vervolg op de onttrekkingsvergunning van 20 augustus 1990, dient de bouwvergunning ook in samenhang met die onttrekkingsvergunning te worden geduid. Dit leidt tot de conclusie dat het gebruik van de eerste verdieping van het achterhuis van het pand voor het onderliggende horecabedrijf in overeenstemming is met de op 17 juli 1991 verleende bouwvergunning, zodat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden. De vraag of het overgangsrecht van toepassing is, is derhalve niet relevant. De voorzieningenrechter heeft dit weliswaar niet onderkend, maar is wel tot de juiste beslissing gekomen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Nu daarbij het besluit op bezwaar is vernietigd en het primaire besluit herroepen, dient het college alsnog te beslissen op het in het bezwaarschrift opgenomen verzoek van [wederpartij] tot vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,14 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro en veertien cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrecht aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. bepaalt dat van de gemeente Utrecht een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008