Datum uitspraak: 29 april 2008.
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3919 van de rechtbank Breda van 20 juli 2007 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 9 januari 2006 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd [appellant] (hierna: [appellant]) een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorieën A, B en E bij B.
Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2007 en 29 februari 2008.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief verklaringen van geschiktheid door het CBR afgegeven aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement geeft het CBR indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij voormelde regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" van de bijlage is bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Het CBR heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde weigering om aan [appellant] een verklaring van geschiktheid af te geven ten grondslag gelegd de resultaten van twee onderzoeken die zijn verricht door H.J.T.M. Corthals en J.W. Peterse, beiden psychiater. Volgens de rapportages van 11 augustus 2005 en 22 december 2005 is het percentage carbohydraat-deficiënt transferrine (hierna: %CDT-waarde) van [appellant] sterk verhoogd (3,8 en 3,4) en is, mede gelet op de voorgeschiedenis van [appellant], aannemelijk dat nog sprake is van alcoholmisbruik.
2.3. [appellant] betoogt - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bij voornoemde onderzoeken gehanteerde Axis-Shieldmethode voor het vaststellen van alcoholgebruik in 95% van de gevallen betrouwbaar is. Hiertoe voert hij aan dat dit statistisch gezien onjuist is omdat dit slechts geldt voor een laboratorium dat ervoor garant kan staan dat de gemeten waarde de werkelijke waarde is. Volgens hem kunnen de resultaten van enkelvoudig uitgevoerde analyses per laboratorium behoorlijk verschillen. Hij bestrijdt voorts de overweging van de rechtbank dat bij gebruik van deze methode een duplometing een veiligheidsmechanisme vormt, omdat volgens hem bij het bepalen in duplo de betrouwbaarheid slechts in geringe mate toeneemt.
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het resultaat van het tegenonderzoek waarbij de High Performance Liquid Chromatography-methode (de HPLC-methode) is gebruikt, buiten beschouwing heeft gelaten, terwijl deze methode volgens hem als referentiemethode in de vakliteratuur wordt aanbevolen en betrouwbaarder is dan de Axis-Shieldmethode. Omdat bij het tegenonderzoek dat op dezelfde dag is verricht een %CDT-waarde van 2,6 is gemeten heeft [appellant], naar zijn zeggen, aangetoond dat bij hem een andere oorzaak dan alcoholmisbruik voor verhoging van de %CDT-waarde aanwezig is.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van de Afdeling van 4 oktober 2006 in zaak nr. 200601565/1; www.raadvanstate.nl en 29 augustus 2007 in zaak nr. 200608561/1; www.raadvanstate.nl) is de Axis-Shieldmethode voor de bepaling van de %CDT-waarde een wetenschappelijk aanvaarde methode. De Afdeling ziet geen reden daar thans anders over te oordelen. Het betoog over de onbetrouwbaarheid van deze methode ziet vooral op gevallen waarin de %CDT-waarde de referentiewaarde van 2,6 in beperkte mate overschrijdt. In dit geval liggen de in de rapportages geconstateerde %CDT-waarden (3,8 en 3,4) zo ver boven deze referentiewaarde dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat dit betoog voor het CBR, mede gelet op de voorgeschiedenis van [appellant], geen aanleiding behoefde te vormen aan de betrouwbaarheid van de door de keurende artsen getrokken conclusies van terugval in alcoholmisbruik te twijfelen. Het betoog dat de verschillen in laboratoriumresultaten het hanteren van een vaste beslisgrens onmogelijk zouden maken en dat een meting in duplo de methode niet veel betrouwbaarder maakt, is, gelet op [appellant]te van de in deze zaak geconstateerde %CDT-waarden, niet ter zake doende. Nu de gemeten %CDT-waarde twee maal aanzienlijk afweek van de referentiewaarde van 2,6 heeft bij het onderzoek noch bij het heronderzoek een duplometing behoeven plaats te vinden.
Voorts stelt de Afdeling met de rechtbank vast dat de gemeten verhoogde %CDT-waarden in het bloed van [appellant] niet zijn weerlegd door de resultaten van een tegenonderzoek op basis van de bloedmonsters uit het eerste en tweede onderzoek. Het op basis van een ander bloedmonster gehouden tegenonderzoek vormt, in aanmerking genomen [appellant]te van de door middel van de Axis-Shieldmethode vastgestelde %CDT-waarden en de voorgeschiedenis, evenmin grond voor twijfel aan de conclusies van de keurende artsen.
Mede in aanmerking genomen de resultaten van eerdere bloedonderzoeken van 5 februari 2002 en 14 juni 2002 waarbij de Axis-Shieldmethode is gebruikt - waarbij %CDT-waarden zijn gemeten van 2,3 en 2,0 - heeft [appellant] met zijn tegenonderzoek niet een andere oorzaak van de verhoogde %CDT-waarde aannemelijk gemaakt. Het betoog faalt derhalve.
2.4. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank zijn beroep op strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) ten onrechte heeft verworpen. De rechtbank gaat er volgens hem ten onrechte vanuit dat hij niet om verschaffing van de bloedmonsters heeft verzocht om een contra-expertise te laten uitvoeren. Volgens [appellant] heeft het CBR hem geen gelegenheid geboden om een tegenonderzoek op de bloedmonsters uit te voeren. Hij voert hiertoe aan dat het bloedmonster van het heronderzoek van 5 december 2005 reeds was vernietigd kort na 9 januari 2006, toen hij telefonisch om de bloedmonsters heeft verzocht.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder bij gemelde uitspraak van 29 augustus 2007 heeft overwogen is niet in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM dat een bloedmonster dat kan worden gebruikt voor een contra-expertise na verloop van tijd en bij gebreke van een tijdig verzoek tot ter beschikking stelling niet langer wordt bewaard. Uit het dossier is gebleken dat bij het desbetreffende laboratorium bloedmonsters tot een jaar na analyse diepgevroren bewaard blijven en daarna worden vernietigd. Dit beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor. [appellant] heeft met zijn betoog dat hij telefonisch kort na 9 januari 2006 en bij brieven van 18 december 2006 om de bloedmonsters heeft verzocht, niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdig om verschaffing van bloedmonsters heeft verzocht. Het betoog faalt derhalve.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008.