Datum uitspraak: 29 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/5791 van de rechtbank Breda van 5 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen.
Bij besluit van 5 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen (hierna: het college) wederom het door [appellante] tegen het besluit, verzonden op 6 februari 2004, gemaakte bezwaar, waarbij het college de op 26 augustus 1997 aan [appellante] verleende bouwvergunning voor het bouwen van een vleesvarkensstal op het perceel [locatie] te [plaats] heeft ingetrokken, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2008, waar [appellante], bij [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door C. Franken, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij uitspraak van 24 mei 2006 in zaak nr.
200504650/1heeft de Afdeling het besluit van het college van 2 augustus 2004, waarbij de door [appellante] tegen het besluit, verzonden op 6 februari 2004, gemaakte bezwaren ongegrond zijn verklaard, vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat het op de weg van het college lag om in de richting van [appellante] klaarheid te scheppen met betrekking tot het antwoord op de vraag wat nu precies van [appellante] vóór welk tijdstip werd verwacht om voor het college aannemelijk te doen zijn dat het geuite voornemen van [appellante] om met de bouw te willen beginnen ook daadwerkelijk in daden zou worden omgezet.
2.2. Bij brief van 13 juni 2006 heeft het college [appellante] verzocht binnen drie maanden een milieuvergunning aan te vragen. Daarbij heeft het college aangegeven dat, indien binnen die drie maanden een ontvankelijke aanvraag voor een milieuvergunning is ontvangen en blijkt dat de vleesvarkensstal overeenkomstig de op 26 augustus 1997 verleende bouwvergunning kan worden gebouwd, het besluit tot intrekking van de bouwvergunning, verzonden op 6 februari 2004, zal worden herroepen.
Bij brief van 19 september 2006 heeft [appellante] het college op de hoogte gesteld van het feit dat zij thans afziet van realisering van de vleesvarkensstal.
2.3. In hoger beroep staat uitsluitend de vraag ter beoordeling of het college, gegeven de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2006 gehouden was tot een gegrondverklaring van de bezwaren van [appellante] tegen het besluit, verzonden op 6 februari 2004.
[appellante] betoogt in dit kader dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit van 5 oktober 2006 ten onrechte niet op de door haar tegen het besluit, verzonden op 6 februari 2004, gemaakte bezwaren is beslist, maar dat een primair besluit is genomen. Voorts voert zij aan dat het college ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt, gelet op de feiten en omstandigheden zoals die golden ten tijde van het eerste besluit op bezwaar van 2 augustus 2004.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Uit de tekst van het besluit van 5 oktober 2006 volgt dat het college heeft beoogd een besluit op bezwaar te nemen. Voor het standpunt van [appellante] dat het college het feit dat zij thans afziet van realisering van de vleesvarkensstal niet bij dit besluit had mogen betrekken en zich slechts mocht baseren op de tegen het besluit, verzonden op 6 februari 2004, gemaakte bezwaren en de feiten en omstandigheden zoals die golden ten tijde van het eerste besluit op bezwaar van 2 augustus 2004, bestaat geen grond. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 2 mei 2007 in zaak nr.
200605598/1geldt als uitgangspunt dat een besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van dat besluit bekend zijn. Dit geldt eveneens indien het besluit op bezwaar wordt genomen naar aanleiding van een vernietiging van een eerder besluit op bezwaar door de rechter. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college in voldoende mate uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2006 en dat uit die uitspraak niet volgt dat het college slechts tot een gegrondverklaring van de bezwaren van [appellante] tegen het besluit, verzonden op 6 februari 2004, kon komen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008