Datum uitspraak:29 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 24 april 2007 vastgestelde plan tot wijziging van het bestemmingsplan "Zuidwijk/Huygenhoek" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2007, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college van burgemeester en wethouders heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten sub 1], alsmede het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2008, waar [appellanten sub 1], in persoon, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door haar [directeur] en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, ambtenaar in dienst van de provincie, is verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door S.C.M. Waardenburg, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Het plan voorziet in de toekenning van een bouwvlak aan het perceel Jan Glijnisweg 25A te Heerhugowaard ten behoeve van de realisering van een nieuwe woning.
2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.3. [appellanten sub 1] stellen in beroep dat bij het plan ten onrechte een maximale breedte van het bouwvlak van 13 meter wordt toegestaan. Dit is in strijd met de welstandsnota Heerhugowaard 2006, waarin naar zij stellen is aangegeven dat de maximale bouwvlakbreedte 9 meter bedraagt, tenzij er sprake is van een stolpboerderij.
Verder stellen [appellanten sub 1] dat in de in opdracht van het college van burgemeester en wethouders uitgevoerde simulatie van het schaduwverloop ten onrechte geen rekening is gehouden met schaduwen die veroorzaakt worden door in het bouwvlak toegestane bijgebouwen en/of aanbouwen waardoor de simulatie onvolledig is en een te rooskleurig beeld geeft van het te verwachten schaduwverloop. Daarnaast hebben zij gesteld dat ook buiten het bouwvlak tot een oppervlak van 60 m² aan bijgebouwen mag worden opgericht.
Ten slotte is, aldus [appellanten sub 1], een nabij gelegen veehouderij in het bestemmingsplan "Buitengebied" ten onrechte wegbestemd, waardoor dit bedrijf is beëindigd en op het onderhavige perceel de bouw van een woning mogelijk is geworden.
2.3.1. Het college van burgemeester en wethouders heeft uiteengezet dat in de welstandsnota Heerhugowaard 2006 is aangegeven dat de in de welstandsnota gehanteerde maximumbreedte van 9 meter - behalve voor stolpboerderijen - geldt voor de gevelbreedte en niet voor het bouwvlak, terwijl deze maximumbreedte bovendien is bedoeld ter voorkoming van een te lange gesloten gevelwand. Daarvan is te dezen geen sprake.
Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders uiteengezet dat aan het plan een simulatie van het schaduwverloop ten grondslag is gelegd die uitgaat van het zogenoemde worst case scenario, waarbij rekening is gehouden met het in het bouwvlak maximaal toegestane volume aan woonbebouwing en eventuele bijgebouwen. Alleen in de winterperiode, wanneer de zon laag staat, is enigszins sprake van schaduwwerking.
Het college heeft zich aangesloten bij deze uiteenzettingen van het college van burgemeester en wethouders.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat in de welstandsnota Heerhugowaard 2006 is aangegeven dat de maximumbreedte van 9 meter betrekking heeft op de gevelbreedte, waarvan te dezen geen sprake is. Evenmin valt in te zien dat het college zich ten onrechte in navolging van het college van burgemeester en wethouders op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval, gegeven de kavelbreedte van ongeveer 35 meter, geen onevenredig breed bouwvlak is ontstaan. Overigens merkt de Afdeling nog op dat de criteria omtrent eisen van welstand die in een gemeentelijke welstandsnota zijn neergelegd, gelet op artikel 12, derde lid, van de Woningwet, niet in de weg staan aan de realisering van een in het bestemmingsplan toegelaten bebouwingsmogelijkheid.
Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat als gevolg van het plan geen onevenredige schaduwhinder te verwachten valt. Weliswaar bieden de planvoorschriften de mogelijkheid dat bijgebouwen ook op de tot "erf" bestemde gronden mogen worden opgericht en is daarmee in de uitgevoerde simulatie geen rekening gehouden, doch daar staat tegenover dat, gelet op de daarvoor op grond van het bestemmingsplan "Zuidwijk/Huygenhoek" geldende beperkingen, oprichting van bijgebouwen buiten het bebouwingsvlak zullen leiden tot een vermindering van de mogelijkheid om binnen het bebouwingsvlak bijgebouwen op te richten. Voorts dienen de bijgebouwen binnen het tot "erf" bestemde perceelgedeelte te worden opgericht, welk perceelsgedeelte op ten minste 10 meter van de woningen van [appellanten sub 1] is gelegen.
Ten slotte moet de Afdeling, voor zover [appellanten sub 1] hebben beoogd op te komen tegen het in hun ogen ten onrechte wegbestemmen van een nabij gelegen boerderij, daaraan voorbij gaan nu het plan daarop geen betrekking heeft.
Het beroep van [appellante sub 2].
2.4. [appellante sub 2] stelt in beroep dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het risico dat de toekomstige bewoners van de op te richten woning zullen klagen over zowel de geluidsoverlast als de lichtuitstoot van haar aan de overzijde van de weg gelegen glastuinbouwbedrijf. Daarnaast komt naar haar inzicht een toekomstige uitbreiding van haar bedrijf in gevaar omdat dan het uitzicht vanuit de op te richten woning verloren gaat. Bovendien vreest [appellante sub 2] dat planschade in de vorm van waardevermindering van het glastuinbouwgebied optreedt omdat het plan lintbebouwing langs de Jan Glijnisweg tot gevolg heeft.
2.4.1. Het college verwacht geen onevenredig nadeel voor [appellante sub 2] en heeft zich aangesloten bij de schriftelijke uiteenzetting van het college van burgemeester en wethouders. In die uiteenzetting wordt gesteld dat met de vaststelling van het plan de op grond van het Besluit glastuinbouw aan te houden afstanden voor het bestaande kassenbedrijf gerespecteerd worden nu de nieuwe woning die het plan mogelijk maakt op meer dan 50 meter van het kassenbedrijf komt te liggen. Bovendien ligt er al een andere woning op 28 meter van de kassen. In die uiteenzetting wordt daarom geen reële grond aanwezig geacht om aan te nemen dat eventuele klachten van toekomstige bewoners van de in het plan voorziene nieuwe woning gevolgen kunnen hebben voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 2].
Met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden is in evenbedoelde uiteenzetting het standpunt ingenomen dat het bouwvlak daartoe reeds bij recht is toegekend en verder van de thans mogelijk gemaakte woning af ligt, terwijl het Besluit glastuinbouw geen aanleiding geeft om aan te nemen dat de uitbreiding van het bedrijf van [appellante sub 2] door het plan wordt doorkruist.
Van de door [appellante sub 2] gevreesde waardedaling van haar percelen is, zo is in vorenbedoelde uiteenzetting gesteld, geen sprake. Het karakter van de omgeving wijzigt niet door de komst van de bij het plan mogelijk gemaakte woning. Voor zover er al schade is, is deze ontstaan door eerdere grootschalige ruimtelijke ingrepen in de omgeving, aldus het college van burgemeester en wethouders.
2.4.2. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare situatie voor [appellante sub 2] tot gevolg zal hebben. Gelet op de afstand van de bij het plan mogelijk gemaakte woning tot de bedrijfspercelen van [appellante sub 2] en de aanwezigheid van dichter bij haar bedrijf gelegen woonbebouwing heeft het college de vrees voor problemen ten aanzien van de bedrijfsvoering van [appellante sub 2] ongegrond kunnen achten.
Nu voorts onweersproken is gesteld dat de door [appellante sub 2] gewenste uitbreiding van haar kassen bij recht al is vastgelegd en deze uitbreiding verder van het perceel Jan Glijnisweg 25A afligt is evenmin aannemelijk dat de uitbreidingsplannen van [appellante sub 2] in gevaar komen door de vaststelling en goedkeuring van het plan. Evenmin is voor de Afdeling aannemelijk gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bouw van de desbetreffende woning geen wezenlijke verandering in het karakter van de omliggende bebouwing tot gevolg zal hebben.
Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het onroerend goed van [appellante sub 2] betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college hieraan in deze procedure in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. De Afdeling wijst op de mogelijkheid die artikel 49 van de WRO biedt om een verzoek om planschadevergoeding in te dienen bij het college van burgemeester en wethouders.
Ter zitting heeft [appellante sub 2] aangevoerd dat het bouwvlak waarin het plan voorziet zich bevindt in een nog bestaande stankcirkel van een agrarisch bedrijf. Deze beroepsgrond heeft zij niet eerder naar voren gebracht. Nu [appellante sub 2] dit eerst ter zitting heeft aangevoerd, dient deze vanwege een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellante sub 2] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan van haar redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat zij dit eerder naar voren had gebracht. Deze beroepsgrond kan derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.
2.4.3. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] en hetgeen [appellante sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008