ECLI:NL:RVS:2008:BD0760

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704348/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor zandwinning in Valkenburgse Meer en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland voor zandwinning in het Valkenburgse Meer. Het college verleende op 20 april 2007 een vergunning onder voorschriften voor een periode van twintig jaar aan [appellante sub 1] voor het ontgronden van percelen in de gemeenten Valkenburg en Wassenaar. Tegen deze vergunning hebben zowel [appellante sub 1] als het Hoogheemraadschap van Rijnland beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 1 april 2008 behandeld.

De Afdeling overweegt dat de vergunning betrekking heeft op een uitbreiding van de zandwinplas en dat de verleende vergunning onder andere voorschriften bevat die de veiligheid van de oevers moeten waarborgen. Het Hoogheemraadschap betoogt dat de risico's van instabiliteit van het onderwatertalud onvoldoende zijn onderkend en dat de invloedzone van talud 3 vóór de oever moet liggen. De Afdeling oordeelt dat het Hoogheemraadschap onvoldoende heeft aangetoond dat de vergunning niet in redelijkheid kon worden verleend. De Afdeling stelt vast dat de veiligheid van de oevers voldoende is gewaarborgd door de specifieke voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

Daarnaast heeft [appellante sub 1] bezwaar gemaakt tegen de monitoringseisen die aan de vergunning zijn verbonden, waaronder de verplichting om maandelijks het chloridegehalte van het grondwater te meten. De Afdeling oordeelt dat het college belang heeft kunnen hechten aan deze monitoring, gezien de verziltingsgevoeligheid van het gebied. De Afdeling verklaart het beroep van [appellante sub 1] gedeeltelijk gegrond, vernietigt het besluit van het college voor zover het voorschrift 6.3 betreft, en past dit voorschrift aan. Het beroep van het Hoogheemraadschap wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

200704348/1.
Datum uitspraak: 29 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. het Hoogheemraadschap van Rijnland,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) heeft bij besluit van 20 april 2007, kenmerk DGWM/2007/6317, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet voor een periode van twintig jaar verleend aan [appellante sub 1] voor het ontgronden van (gedeelten van) percelen kadastraal bekend gemeente Valkenburg, sectie A, nummers 2357, 2358, 2359, 2360, 2367, 2368, 2369, 2370, 2373, 2374, 2375, 2376, 2377, 2378, 2379, 2380, 2393, 2394, 2401, 2402, 2403, 2404, 2405, 2416, 2477, 2562, 2563, 3912, 3982, 3983, 3984, 3985, 3986, 3987, 3988, 3989, 3993 en kadastraal bekend gemeente Wassenaar, sectie B, nummers 763, 764, 765, 766, 767, 768, 770, 771, 772, 776, 777, 846, 847, 9614, 9763, 9838, 9839, 9840 en 9841, plaatselijk bekend als de regionale kalkzandsteenzandwinlocatie Valkenburgse Meer.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2007, en het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het Hoogheemraadschap) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2007, beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2008, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door drs. F.C. Wulterkens en
ing. D.A. Riemer en bijgestaan door mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht, en het Hoogheemraadschap, vertegenwoordigd door drs. R. van der Heiden en S. Veldkamp, en het college, vertegenwoordigd door
mr. ir. H.C.A.M. Vermeulen en H.H. Koster, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het Valkenburgse Meer is een bestaande regionale kalkzandsteenzandwinlocatie. De thans verleende vergunning heeft onder meer betrekking op een uitbreiding van de zandwinplas in zuidwestelijke richting tot NAP -40 meter. Bij het bestreden besluit is een ontgrondingsvergunning verleend voor de gehele zandwinning, in totaal bruto 4.700.000 m³ kalkzandsteenzand, waarvan 1.800.000 m³ zandkalksteen binnen de contouren van het bestaande Valkenburgse Meer en 2.900.000 m³ kalkzandsteen in de uitbreiding van het Valkenburgse Meer in respectievelijk de gemeente Katwijk en de Ommedijkse Polder in de gemeente Wassenaar. Het Valkenburgse Meer heeft thans een oppervlakte van 57 ha, de oppervlakte van de uitbreiding bedraagt 21 ha. De eerder verleende ontgrondingsvergunningen voor deze winplaats zijn bij het bestreden besluit ingetrokken.
Het beroep van het Hoogheemraadschap
2.2. Het Hoogheemraadschap stelt dat in het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de vergunningverlening de risico's op instabiliteit van het onderwatertalud, met als mogelijk gevolg beschadiging van de oevers, onvoldoende zijn onderkend. Zij voert hiertoe aan dat in het onderzoek ten onrechte is uitgegaan van een statische situatie, nu als gevolg van de zandwinning een continue verstoring van de taluds optreedt met als gevolg afschuiving in de richting van de zuigbuis van de zandzuiger. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Hoogheemraadschap deze beroepsgrond beperkt tot alleen betrekking hebbende op talud 3. Volgens het Hoogheemraadschap dient de invloedzone van 20 meter bij dit talud vóór de oever komen te liggen in plaats van op het land, zodat bij een optredende instabiliteit van het onderwatertalud de oeverlijn intact blijft.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Hoogheemraadschap het beroep ingetrokken voor zover dat is gericht tegen het ontbreken van een extra zone van 30 meter tussen de invloedzone en de boezemwaterkering bij talud 2.
2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de veiligheid van de oevers afdoende is gewaarborgd omdat in de beschikking specifieke voorschriften zijn opgenomen ten aanzien van de uitvoeringswijze van de zandwinning en de werkwijze in combinatie met uitgebreide meet- en registratievoorschriften. Daarmee is tevens gewaarborgd dat het hele ontgrondingsproces nauwlettend kan worden gevolgd. In de onderzoeksrapporten van Grontmij Advies & Techniek BV, adviesgroep Bodem (hierna: Grontmij) die ten grondslag hebben gelegen aan de vergunningaanvraag, wordt aangetoond dat een talud van 1:4 voldoende weerstand biedt tegen afschuiving. Daarbij is in de berekeningen de uitvoeringsdynamiek meegenomen voor de totale oeverlengte en niet voor een puntvormig object zoals het Hoogheemraadschap stelt. De berekeningen van Grontmij zijn door het bureau Bodem en Grondwater van de provincie Zuid-Holland gecontroleerd en volledig en akkoord bevonden. Verder wijst het college erop dat het Hoogheemraadschap geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot wijziging van de ontgrondingsvergunning van 4 maart 2003 waarbij de versteiling van de taluds van 1:6 naar 1:4 en de verdieping van het Valkenburgse Meer van 30 meter naar 40 meter reeds is vergund. Inmiddels zijn grote delen van het Valkenburgse Meer reeds op diepte en versteild, en voor zover bekend hebben zich in de afgelopen periode geen afschuivingen of zettingsvloeiingen voorgedaan, aldus het college.
2.4. In het kader van de voorgenomen uitbreiding van de zandwinning in het Valkenburgse Meer is door Grontmij een stabiliteitsonderzoek verricht om te bepalen of de voorgenomen inrichting van de oevers van het Valkenburgse Meer voldoet aan de daaraan te stellen veiligheidseisen. De resultaten van dat onderzoek zijn, voor zover thans van belang, neergelegd in het rapport "Zandwinning Valkenburgse Meer, Geotechnisch onderzoek uitbreiding zandwinning en optimalisatie taluds 3 en 4" van 15 november 1999. In dit rapport staat, voor zover thans van belang, dat een steilte van 1:4 over de gehele diepte van de zandwinning ter plaatse van talud 3 stabiel zal zijn. Verder staat in het rapport dat vanwege de aanwezigheid van een losgepakte zandlaag op een diepte van ongeveer 6 tot 12 meter sprake is van een invloedzone van 20 meter voor talud 3 waarbinnen zettingsvloeiingen kunnen optreden.
2.5. In het deskundigenbericht staat dat zettingsvloeiingen kunnen optreden in losgepakte zandlagen als onder bepaalde omstandigheden de schuifweerstand tussen de zandkorrels afneemt of zelfs verdwijnt. Hierdoor kan het zand tot afstroming komen met als gevolg dat het talud, soms over een groot gebied, plotseling instort. Door een voldoende brede invloedzone aan te houden tussen de zandwinning en de plaats waar mogelijke schade optreedt, kan een zettingsvloeiing optreden zonder schade aan te richten. De invloedzone van talud 3 wordt ingericht als plas-drasgebied waarbij ook een wandelpad binnen de zone wordt gerealiseerd. Het wandelpad bevindt zich op een plek pal naast de insteek met een talud van 1:4. In die zin is het niet onmogelijk dat een inscharing plaatsvindt en het wandelpad het meer in schuift, aldus het deskundigenbericht. De helling van 1:4 is 'metastabiel' hetgeen inhoudt dat een aanleiding nodig is om de helling instabiel te maken. Tijdens werkzaamheden kan dit bijvoorbeeld een onzorgvuldige handeling met een zandzuiger zijn. Na afloop van het winproces is in redelijkheid geen sprake meer van een mogelijkheid tot het ontstaan van instabiliteit, omdat er geen aanleidingen zijn om de zettingsvloeiingen in beweging te zetten.
In de ontgrondingsvergunning zijn voorschriften opgenomen die waarborgen dat de winning zorgvuldig wordt uitgevoerd. Zo moet de winning ingevolge voorschrift 6.3 laagsgewijs worden uitgevoerd, mag de helling ingevolge voorschrift 6.4 niet steiler worden opgezet dan 1:4, dient ingevolge voorschrift 6.5 ter plaatse van talud 3 een afstand van minimaal 15 meter te worden aangehouden tussen de rand van het depot en de insteek om instabiliteit te voorkomen, dient ingevolge voorschrift 6.7 door middel van peilmetingen te worden aangetoond dat de onderwatertaluds stabiel zijn en moet de zandzuiger ingevolge voorschrift 6.8 zijn uitgerust met een plaatsbepalingssysteem en een dieptemeter, waarmee continu de diepte van de zuigmond en de afstand van de zuigmond tot de insteek kunnen worden bepaald. Door de voorgeschreven werkwijze kan het optreden van oeverinstabiliteit tot een minimum worden beperkt. Zettingsvloeiing is echter een natuurverschijnsel dat nooit kan worden uitgesloten, aldus het deskundigenbericht. Vergunninghoudster stelt dat het persoonlijk risico als gevolg van oeverinscharing niet wezenlijk hoger ligt dan de normfrequentie van overstromingen (orde van grootte 1/550 tot 1/3000 per jaar). De opsteller van het deskundigenbericht acht dit niet onaannemelijk.
Indien de insteek wordt opgeschoven zoals het Hoogheemraadschap voorstelt, kan een groot volume zand niet gewonnen worden. Het gaat daarbij, globaal berekend, om een oeverlengte van 800 meter maal een diepte van 40 meter maal een veiligheidszone van ongeveer 50 meter, waarmee ongeveer 1.600.000 m³ kalkzandsteenzand is gemoeid.
2.6. Desgevraagd heeft de vertegenwoordiger van het Hoogheemraadschap ter zitting aangegeven dat het Waterschap Oude Rijnstromen, dat inmiddels is opgegaan in het Hoogheemraadschap, destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot wijziging van de ontgrondingsvergunning van 4 maart 2003 waarbij onder meer de versteiling van de taluds van 1:6 naar 1:4 is vergund, omdat uit de onderliggende stabiliteitsonderzoeken was gebleken dat een steilte van 1:4 over de gehele diepte van de zandwinning ter plaatse van talud 3 stabiel zou zijn. Inmiddels heeft het Hoogheemraadschap zich op grond van voortschrijdend inzicht op het standpunt gesteld dat bij een steilte van 1:4 over de gehele diepte van de zandwinning ter plaatse van talud 3 de invloedzone van 20 meter vóór de oever dient komen te liggen in plaats van op het land ter voorkoming van beschadiging van de oeverlijn bij een optredende instabiliteit van het onderwatertalud, aldus de vertegenwoordiger van het Hoogheemraadschap ter zitting.
2.7. Dienaangaande is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat het in rechtsoverweging 2.4. genoemde rapport zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat het college zich hierop bij het nemen van het besluit niet had mogen baseren. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het Hoogheemraadschap onvoldoende kenbaar heeft gemaakt waaruit het voortschrijdend inzicht, op grond waarvan de invloedzone van talud 3 vóór de oever zou moeten liggen, zou bestaan, dan wel waarop dat is gebaseerd. Voor zover dit voortschrijdend inzicht zou blijken uit een rapport van WL/Delft Hydraulics van 25 januari 2008 waarop de vertegenwoordiger van het Hoogheemraadschap ter zitting heeft gewezen, overweegt de Afdeling dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat dit rapport bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken, nu eerst ter zitting op dit rapport is gewezen en niet aannemelijk is geworden dat dit rapport niet eerder in de procedure had kunnen worden overgelegd. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het Hoogheemraadschap in deze procedure de noodzaak van een invloedzone van 20 meter vóór de oever ter plaatse van talud 3 onvoldoende heeft onderbouwd.
De Afdeling stelt verder vast dat het plas-drasgebied met een wandelpad zich bevindt binnen de invloedzone van talud 3, hetgeen inhoudt dat het wandelpad zou kunnen wegschuiven onder invloed van zettingsvloeiingen indien door onzorgvuldig handelen tijdens het zandwinnen het talud instabiel gemaakt wordt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de veiligheid van de oever afdoende is gewaarborgd doordat aan de ontgrondingsvergunning specifieke voorschriften zijn verbonden ten aanzien van de uitvoeringswijze van de zandwinning en de te volgen werkwijze, alsmede uitvoerige meet- en registratievoorschriften. In hetgeen het Hoogheemraadschap heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de vergunning in dit opzicht onvoldoende waarborgen bevat. Voor zover het Hoogheemraadschap heeft gewezen op mogelijk persoonlijk risico voor wandelaars als gevolg van een eventuele oeverinscharing, heeft de vertegenwoordiger van [appellante sub 1], vergunninghoudster, ter zitting erop gewezen dat [appellante sub 1] op grond van de aan haar verleende milieuvergunning gehouden is de inrichting gesloten te houden voor onbevoegden, hetgeen betekent dat gedurende de winperiode de oever nabij talud 3 niet toegankelijk is voor wandelaars.
2.8. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen het Hoogheemraadschap heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Hetgeen het Hoogheemraadschap heeft aangevoerd geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.9. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover thans van belang, kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
Ingevolge voorschrift 7.3, voor zover thans van belang, dienen ter monitoring van de chloridegehaltes van het freatisch grondwater en het water in het eerste watervoerende pakket maandelijks de chloridegehaltes te worden bepaald. De metingen dienen gedurende de hele duur van de ontgronding en tot een maand na beëindiging van de ontgronding plaats te vinden. Indien uit de meetresultaten blijkt dat sprake is van een toename van het chloridegehalte met 10% of meer, in een van beide genoemde waterlagen, dient in overleg met het bureauhoofd te worden nagegaan wat hiervan de oorzaak is en welke maatregelen dienen te worden getroffen.
Ingevolge voorschrift 7.5, voor zover thans van belang, dient ter monitoring van eventuele zettingen maandelijks de hoogte van het maaiveld ten opzichte van NAP te worden bepaald. De metingen dienen plaats te vinden vanaf een maand na het van kracht worden van deze beschikking, tijdens de gehele duur van de ontgronding en tot een maand na beëindiging van de ontgronding. Indien uit de meetresultaten blijkt dat sprake is van zetting van het maaiveld met 5 mm of meer dient in overleg met het bureauhoofd te worden nagegaan wat hiervan de oorzaak is en welke maatregelen dienen te worden getroffen.
Ingevolge voorschrift 11.4 kunnen de in de beschikking opgenomen meet- en registratieverplichtingen in de toekomst worden aangepast. Voorwaarde is dat de vergunninghoudster dient aan te tonen dat gedurende de gehele vergunningsperiode de zandwinning op een adequate en door de afdeling Handhaving van de provincie verifieerbare wijze wordt beheerst, gecontroleerd en zonodig gecorrigeerd zodat te allen tijde aan de gestelde vergunningsvoorschriften wordt voldaan. Wijziging van de meet- en registratievoorschriften dient vooraf schriftelijk te zijn goedgekeurd door het bureauhoofd.
2.10. [appellante sub 1] kan zich niet verenigen met de in voorschrift 7.3 opgenomen verplichting om maandelijks het chloridegehalte van het (grond)water te meten. Zij voert hiertoe aan dat een maandelijkse meting niet zinvol is gezien de lage snelheid van grondwaterstromingen en een dergelijke frequente meting juist tot verstoring van het zoet/brak grensvlak kan leiden. [appellante sub 1] wenst de meetfrequentie dan ook terug te brengen tot twee maal per jaar. Bovendien acht zij het in het voorschrift genoemde criterium van 10% toename (hierna: het 10%-criterium), waarboven de meetresultaten verantwoord moeten worden, geen betrouwbare indicatie.
2.10.1. Ten aanzien van de monitoring van het chloridegehalte brengt het college naar voren dat de ontgronding in een verziltingsgevoelige zone plaatsvindt. De gevoeligheid voor optredende verzilting van het Valkenburgse Meer en het omringende grondwater en de ongewenste gevolgen daarvan vereisen een controle middels regelmatige monitoring. Aanpassing van de monitoringsfrequentie zoals door Herwaarden voorgesteld zou ertoe kunnen leiden dat ongewenste ontwikkelingen zoals het doorgraven van het zoet/zoutgrensvlak maandenlang onopgemerkt blijven met alle schadelijke gevolgen van dien. Zekerheidshalve wordt de monitoring daarom stevig ingezet, aldus het college. Verder is gekozen voor het 10%-criterium nu uit bestaande gegevens bekend is dat het chloridegehalte een behoorlijke variatie kent. De 10% toename wordt gerelateerd aan de uitgangswaarde (nulsituatie). Bij het aanhouden van een signaleringswaarde van minder dan 10% bestaat het risico dat de vastgestelde verhoogde waarde louter een natuurlijke fluctuatie betreft. Om evenwel te vermijden dat een verziltingsproces kan plaatsvinden zonder dat dit tijdig wordt opgemerkt, acht het college een signaleringswaarde van (veel) meer dan 10% ongewenst.
2.10.2. In het deskundigenbericht wordt gewezen op de noodzaak om meetreeksen op te bouwen. Op die wijze kan gefundeerd een uitgangssituatie als nulsituatie worden bepaald waarbij al rekening kan worden gehouden met een grote variatie in meetgegevens. Op deze wijze wordt voorkomen dat een 'uitschieter' (te hoge of lage gemeten waarde) als nulsituatie wordt genomen. Een maandelijkse meting in het eerste jaar is nodig om de (natuurlijke) invloed door het jaar heen te bepalen. Aan de hand daarvan kan een referentiewaarde worden bepaald op basis waarvan het 10%-criterium een invulling krijgt. Op die manier is een afwijking van 10% een praktische signaalwaarde. Voorts zal de wijziging van de grondwatersamenstelling het grootst zijn ter plaatse van de ontgronding zelf (waar naar verwachting een inzijgingssituatie bestaat), maar buiten de ontgronding zijn effecten niet uit te sluiten, juist omdat hier sprake kan zijn van kwel door het lagere polderpeil. Het opbouwen van meetreeksen geeft informatie over eventuele wijzigingen in het zoet-zoutvlak. Nadat een meetreeks is opgebouwd zou eventueel de frequentie van de metingen kunnen worden verlaagd. Voorschrift 11.4 biedt daartoe de mogelijkheid. Omdat maandelijks in dezelfde peilbuizen een bemonstering plaatsvindt zijn de meetomstandigheden steeds dezelfde en geeft de opgebouwde meetreeks een goede indicatie van de omstandigheden rond het zoet-zoutvlak. Niet wordt verwacht dat het zoet/zoutvlak zich opwaarts zal verplaatsen als gevolg van de maandelijkse bemonstering aangezien de hoeveelheid verplaatst water niet groot is en in korte tijd (enkele uren) plaatsvindt. Door de onttrekking zal wellicht zeer lokaal het grondwater iets omhoog getrokken worden, maar direct daarna zal zich weer een evenwicht instellen omdat de zuigkracht van de onttrekking dan is weggenomen.
2.10.3. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat het college belang heeft kunnen hechten aan een maandelijkse meting van het chloridegehalte van het (grond)water. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de ontgronding plaatsvindt in een verziltingsgevoelige zone en een maandelijkse meting de mogelijkheid biedt een meetreeks op te bouwen waaruit een betrouwbare referentiewaarde kan worden afgeleid op basis waarvan het 10%-criterium kan worden ingevuld. Hierbij neemt de Afdeling verder nog in aanmerking dat voorschrift 11.4 de mogelijkheid biedt om de frequentie van de metingen aan te passen, mochten de resultaten daartoe aanleiding geven.
De Afdeling is verder van oordeel dat Herwaarden niet aannemelijk heeft gemaakt dat, uitgaande van een betrouwbare referentiewaarde, het 10%-criterium geen betrouwbare indicator is van verschuivingen in het zoet/zoutvlak. Gelet op het vorenstaande slaagt hetgeen Herwaarden omtrent voorschrift 7.3 heeft aangevoerd niet.
2.11. [appellante sub 1] heeft verder bezwaar tegen voorschrift 7.5 dat ziet op monitoring van eventuele zettingen. Indien uit meetresultaten blijkt dat sprake is van zetting van het maaiveld met 5 mm of meer dient ingevolge dat voorschrift overleg met het bureauhoofd plaats te vinden. [appellante sub 1] acht het maandelijks meten van eventuele zettingen niet zinvol en wenst de meetfrequentie terug te brengen tot twee maal per jaar. Verder acht [appellante sub 1] het criterium van 5 mm (hierna: het 5 mm-criterium) niet praktisch aangezien de berekende maaiveldveranderingen nabij de oeverlijn met waarden van 4 mm tot maximaal 16 mm zwel gedurende de winperiode fors zijn ten opzichte van dit criterium. [appellante sub 1] heeft hiervoor verwezen naar een memo van Grontmij van 5 oktober 2006 waarin de resultaten van een geotechnisch onderzoek zijn neergelegd.
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het meten van zettingen van belang is aangezien in het verleden uit de omgeving van het Valkenburgse Meer klachten zijn gekomen over onverwachte en ongewone maaivelddalingen. Wanneer de zettingen niet worden gemeten is het achteraf moeilijk vast te stellen of sprake is geweest van zettingen. Verder acht het college het 5 mm-criterium een werkbaar criterium nu het duidelijk groter is dan de natuurlijke zettingen die op 4 mm worden gesteld. De signaalwaarde van 5 mm betreft de extra zetting ten opzichte van de natuurlijke zetting, zodat bij een vastgestelde zetting van 9 mm contact dient te worden opgenomen met het bureauhoofd. Bovendien worden de zettingsmeetpunten niet direct naast de oeverlijn geplaatst zodat directe invloeden van het ontgravingsproces worden geëlimineerd.
2.11.2. Grontmij heeft een geotechnisch onderzoek verricht naar maaiveldzakking als gevolg van de voorgenomen uitbreiding van de zandwinning in het Valkenburgse Meer en de resultaten van dat onderzoek neergelegd in een memo van 5 oktober 2006. In dit memo wordt geconcludeerd dat het maaiveld nabij de oever zal zakken bij een dalend (grond)waterpeil en rijzen bij een stijgend (grond)waterpeil. De zetting/zwel van het bestaande en toekomstige maaiveld bedraagt naar verwachting ongeveer 4 mm per 0,10 m waterstandsvariatie indien deze variatie tenminste enige weken gehandhaafd blijft. Gedurende het ontgravingsproces zal het maaiveld langs de oeverlijn, afgezien van voornoemde rijzing/zwel, een zekere rijzing ondergaan als gevolg van ontspanning van de grond onder en naast het ontgravingstalud. De rijzing bedraagt volgens de berekeningen 16 mm nabij de oeverlijn en neemt landinwaarts sterk af. In de memo wordt verondersteld dat met het monitoren van maaiveldzakkingen wordt beoogd mogelijke oeverinstabiliteit tijdig te kunnen herkennen. Grontmij stelt dat het 5mm-criterium geen betrouwbare maatstaf zal zijn om eventuele oeverinstabiliteit tijdig te kunnen herkennen, aangezien de berekende maaiveldveranderingen uitgesproken fors zijn ten opzichte van het 5mm-criterium.
2.11.3. In het deskundigenbericht staat, voor zover thans van belang, dat sprake kan zijn van zettingen in de nabijheid van de ontgronding en dat het raadzaam is om de zettingen te meten gezien meldingen in het verleden van verzakkingen in de nabijgelegen polder. Het is in dit kader van belang om een meetreeks op te bouwen van de zettingen in het gebied rond de ontgronding. Door deze metingen maandelijks uit te voeren kan de variatie door het jaar geïnterpreteerd worden. Het interpreteren van de opgebouwde meetreeks zou kunnen leiden tot een verklaring voor de in het verleden gesignaleerde verzakkingen in de polder, dan wel tot het uitsluiten van een causaal verband tussen de verzakkingen en de ontgronding. Volgens de opsteller van het deskundigenbericht is niet uitgesloten dat de natuurlijke zettingen en zwellingen groter zijn dan 4 mm. Gelet op de door het college gegeven interpretatie van voorschrift 7.5 kan het 5 mm-criterium een goede maat zijn om onnatuurlijke zettingen vanwege de ontgronding te signaleren, aldus het deskundigenbericht.
2.11.4. Gezien de meldingen in het verleden over onverwachte en ongewone maaivelddalingen in de nabij het Valkenburgse Meer gelegen polder en hetgeen daaromtrent wordt opgemerkt in het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat het college belang heeft kunnen hechten aan het maandelijks meten van eventuele zettingen. Hierbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat [appellante sub 1] haar standpunt dat een maandelijkse meting niet zinvol zou zijn maar een zesmaandelijkse meting wel, niet heeft onderbouwd.
Ter zitting heeft [appellante sub 1] gesteld dat het 5 mm-criterium niet geschikt zou zijn om onnatuurlijke zettingen vanwege de ontgronding te signaleren omdat de zettingsmeetpunten zoals aangegeven op de als bijlage 2 bij de vergunning gevoegde tekening te dicht bij de oeverlijn liggen waardoor geen reëel beeld zal kunnen worden verkregen van eventuele onnatuurlijke zettingen. In reactie op dit betoog heeft de vertegenwoordiger van het college ter zitting aangegeven dat deze tekening indicatief van aard is en toegezegd dat nader overleg mogelijk is over de locatie van de zettingsmeetpunten. Gelet hierop slaagt het betoog van [appellante sub 1] niet.
2.12. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat het college de voorschriften 7.3 en 7.5 niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Het beroep van [appellante sub 1] is in zoverre dan ook ongegrond.
2.13. [appellante sub 1] heeft tevens betoogd dat voorschrift 6.3 ten onrechte niet is aangepast naar aanleiding van de bedenking die zij daartegen heeft ingebracht.
2.13.1. In reactie op dit betoog van [appellante sub 1] heeft het college in het verweerschrift erkend dat dit voorschrift abusievelijk niet is aangepast.
Dit betoog van [appellante sub 1] slaagt dan ook. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
In het verweerschrift heeft het college de Afdeling verzocht voorschrift 6.3 aan te passen, in die zin dat daarin wordt opgenomen dat de zandwinning langs het oeverprofiel zal geschieden middels lagen van drie meter tot een diepte van maximaal 40 meter -NAP. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om op de hierna aangegeven wijze zelf in de zaak te voorzien.
Proceskostenveroordeling
2.14. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 20 april 2007, kenmerk DGWM/2007/6317, voor zover het voorschrift 6.3 van de vergunning betreft;
III. bepaalt dat het onder II genoemde voorschrift 6.3 als volgt komt te luiden:
"De winning van het zand dient laagsgewijs te worden uitgevoerd. Als eerste dient in lagen van 3 meter het oeverprofiel te worden afgewerkt. Dit houdt in dat in lagen van 3 meter het zand wordt afgegraven tot een diepte van NAP -40 meter. In de tweede fase wordt het zand met behulp van een steekzuiger in lagen van maximaal 3 m gewonnen tot een diepte van maximaal NAP -40 meter. In de derde fase vindt de zandwinning naar het midden van het meer plaats met behulp van een steekzuiger in laagdiktes van 5 meter.";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep van [appellante sub 1] voor het overige ongegrond;
VI. verklaart het beroep van het Hoogheemraadschap van Rijnland ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellante sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellante sub 1] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008
204-472.