Datum uitspraak: 29 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 11 mei 1993 aan [appellanten] verleende vergunning voor een garagebedrijf met verkoopstation voor motorbrandstoffen op het adres [locatie] te [plaats] ingetrokken, voor zover het betreft de opslag en verkoop van LPG en de hiertoe aanwezige installaties. Dit besluit is op 25 oktober 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2007 beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R. Schellekens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
2.2. Het college heeft aan de gedeeltelijke intrekking van de vergunning van 11 mei 1993 (hierna: de milieuvergunning) ten grondslag gelegd dat de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, omdat de afstand van het vulpunt van de LPG-installatie tot kwetsbare objecten niet voldoet aan het afstandsvereiste van 25 meter, dat voortvloeit uit artikel 17, tweede lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi), in samenhang met de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Revi).
2.3. [appellanten] betoogt dat het college ten onrechte tot gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning is overgegaan. Volgens [appellanten] heeft het college ten onrechte nagelaten te komen tot een oplossing voor het probleem die tegemoetkomt aan de belangen van het bedrijf en zijn werknemers en heeft het college niet in alle redelijkheid de mogelijkheden geboden om het gestelde doel te bereiken. Zo is het intrekkingsbesluit reeds genomen, terwijl er nog een vergunningprocedure loopt met betrekking tot haar aanvraag van 10 april 2007 om een veranderingsvergunning voor verplaatsing van het vulpunt van de LPG-tank, waarmee het vulpunt op 25 meter van het kwetsbare object (de woning Loo 48) zou komen te liggen. Het college is volgens [appellanten] onvoldoende ingegaan op haar argument dat, hoewel bij de door haar beoogde verandering de afstand van de tankwagen tot het vulpunt niet kan voldoen aan de afstandeis van 5 m van voorschrift 4.5.1 van bijlage I behorende bij het Besluit LPG tankstations milieubeheer, dit met de huidige slanghaspels geen groter risico vormt voor het milieu, zodat een uitzondering op dat voorschrift mogelijk moet worden geacht.
2.3.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Bevi, draagt het bevoegd gezag, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit het plaatsgebonden risico voor een kwetsbaar object, veroorzaakt door een inrichting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a tot en met d, hoger is dan 10-5 per jaar, ervoor zorg dat binnen drie jaar na dat tijdstip het plaatsgebonden risico die grenswaarde niet meer overschrijdt.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van het Bevi, in samenhang met artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, van het Bevi en artikel 9, eerste lid, van de Revi en tabel 2 van bijlage 1 behorende bij de Revi, voor zover hier van belang, draagt het bevoegd gezag ervoor zorg dat, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit de afstand vanaf het vulpunt van een LPG-tankstation waarvan de doorzet van LPG minder dan 1.500 m3 per jaar bedraagt tot een kwetsbaar object kleiner is dan 25 meter, binnen drie jaar na dat tijdstip wordt voldaan aan de afstand van 25 meter.
Het Bevi is op 27 oktober 2004 in werking getreden.
2.3.2. Bij de beoordeling of de inrichting, wat het aspect externe veiligheid betreft, ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, heeft het college aansluiting gezocht bij § 7 (Sanering) van het Bevi.
Het college is ervan uitgegaan dat in het onderhavige geval artikel 17, tweede lid, van het Bevi van toepassing is en een afstandsvereiste van 25 m geldt, omdat het volgens het college gaat om een tankstation met een doorzet van LPG van minder dan 1.500 m3 per jaar. Het college stelt dat uit onder meer de overgelegde doorzetgegevens, de ligging van het tankstation en de inhoud van het LPG-reservoir blijkt dat het tankstation geen doorzet heeft van ten minste 1.500 m3 LPG per jaar.
De Afdeling stelt vast dat de maximale doorzet in de milieuvergunning niet expliciet is gelimiteerd. Uit de milieuvergunning kan ook verder geen beperking van de doorzet tot 1.500 m3 worden afgeleid. Technisch maken de vergunde installaties een doorzet van 1.500 m3 of meer LPG per jaar mogelijk. Naar het oordeel van de Afdeling dient dan van de toepasselijkheid van artikel 17, eerste lid, van het Bevi uit te worden gegaan. Gelet op het aantal tankwagenbewegingen dat zou plaatsvinden wanneer de technisch mogelijke doorzet van meer dan 1.500 m3 daadwerkelijk zou worden gerealiseerd, acht de Afdeling het standpunt van het college dat ook sprake is van een plaatsgebonden risico, veroorzaakt door de vergunde inrichting, dat hoger is dan 10-5 per jaar, niet onjuist. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de inrichting, voor zover het de opslag en verkoop van LPG en de hiertoe aanwezige installaties betreft, ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
2.3.3. Voor zover [appellanten] betoogt dat de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning te ver gaat, omdat de ontoelaatbare situatie ook anders dan door middel van de gedeeltelijke intrekking zou kunnen worden beëindigd, overweegt de Afdeling als volgt.
Vast staat dat als de doorzet in de milieuvergunning zou worden gelimiteerd tot minder dan 1.500 m3 per jaar, niet wordt voldaan aan het afstandsvereiste van 25 meter, dat voortvloeit uit artikel 17, tweede lid, van het Bevi, in samenhang met de Revi.
Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer redelijkerwijs geen oplossing biedt, omdat dermate ingrijpende wijzigingen van de milieuvergunning nodig zouden zijn, dat daardoor de grondslag van de aanvraag om de milieuvergunning zou worden verlaten.
Met betrekking tot het betoog van [appellanten] dat het college miskent dat de ontoelaatbare situatie kan worden opgelost door inwilliging van haar aanvraag om een veranderingsvergunning voor verplaatsing van het vulpunt, en dat het college het gedeeltelijke intrekkingsbesluit ten onrechte reeds heeft genomen, terwijl nog niet definitief op deze aanvraag is beslist, overweegt de Afdeling in de eerste plaats dat in de onderhavige zaak geen besluit tot weigering van de aangevraagde veranderingsvergunning ter beoordeling staat, maar het besluit tot gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning. Wat dit besluit betreft, geldt dat het college in dit geval ingevolge artikel 17 van het Bevi gehouden is ervoor te zorg te dragen dat saneringsgevallen per 27 oktober 2007 zijn gesaneerd. Hiermee is ook een zwaarwegend milieubelang gemoeid, te weten dat van de externe veiligheid. Voorts mocht het college er naar het oordeel van de Afdeling bij het nemen van het bestreden besluit van uit gaan dat de door [appellanten] beoogde verplaatsing van het vulpunt geen oplossing biedt, omdat in dat geval niet aan de afstandeis (5 m tussen tankwagen en vulpunt) van voorschrift 4.5.1 van bijlage I behorende bij het Besluit LPG tankstations milieubeheer kan worden voldaan en het Besluit LPG-tankstations milieubeheer in zoverre geen afwijkingsmogelijkheid kent.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten] heeft betoogd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning heeft kunnen overgaan.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008