200802204/2 en 200802204/1.
Datum uitspraak: 24 april 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], wonend te [woonplaats], en [vennoot B] en [vennoot C], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. 08/137 en 08/214 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen van 17 maart 2008 in het geding tussen:
de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 15 augustus 2007 heeft de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan [appellante] verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3500 kilogram op de keuringsplaats van [appellante] voor de duur van negen weken ingetrokken.
Bij besluit van 11 februari 2008 heeft de RDW het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 10 april 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot B], bijgestaan door T. Muntjewerf, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. H.S. Zawity, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, kan de RDW aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is keuringsrapporten af te geven voor motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvoor artikel 72 geldt.
Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de WVW 1994 kan de RDW een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
In de Erkenningsregeling APK (hierna: de Regeling) zijn regels neergelegd omtrent de erkenningseisen en erkenningsvoorschriften.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Regeling wordt het bepaalde in het tweede tot en met vijfde lid in acht genomen alvorens het keuringsrapport aan de aanvrager af te geven.
Ingevolge artikel 44, derde lid, van de Regeling wordt het voertuig door middel van datacommunicatie bij de Dienst Wegverkeer afgemeld onder verstrekking van de in dit artikel genoemde gegevens.
Ingevolge artikel 58 van de Regeling, voor zover thans van belang, wordt indien door de erkenninghouder de in artikel 44 neergelegde verplichtingen niet worden nageleefd, terstond begonnen met een procedure voor intrekking van de erkenning.
2.2.1. Met betrekking tot het toezicht op keuringen en het opleggen van sancties voert de RDW een beleid dat is neergelegd in het zogeheten Toezichtbeleid APK Erkenninghouders van 1 maart 2000, zoals laatstelijk in december 2006 gewijzigd (hierna: de Toezichtbeleidsbrief), die aan elke erkenninghouder is verstrekt.
In bijlage 1 van de Toezichtbeleidsbrief staat vermeld dat onder meer bij het afgeven van een keuringsrapport zonder dat het voertuig is afgemeld in beginsel een sanctie van tijdelijke intrekking van de erkenning voor de duur van twaalf weken volgt. Indien de historische kwaliteit van naleving van de keuringseisen, -voorschriften en erkenningseisen goed is kan de erkenninghouder voor sanctiematiging in aanmerking komen.
Indien betrokkene in de afgelopen drie jaar geen sanctie is opgelegd, anders dan éénmaal een schriftelijke waarschuwing, of slechts één plaatsing in de P-klasse heeft gehad zonder dat om die reden de keuringsbevoegdheid is ingetrokken, komt betrokkene in aanmerking voor een sanctie van tijdelijke intrekking van de keuringsbevoegdheid van negen weken.
Indien betrokkene de afgelopen drie jaar geen sanctie is opgelegd en in het geheel niet in de P-klasse is geplaatst en voorts in die periode geen gegronde in- of externe klachten zijn ingediend, komt betrokkene in aanmerking voor een sanctie van tijdelijke intrekking van de erkenning voor de duur van zes weken.
Uitzondering hierop vormt de afgifte van een keuringsrapport zonder dat het voertuig is afgemeld. Hierbij zal bij een eerste overtreding een voorwaardelijke intrekking van de erkenning worden opgelegd, mits tevens aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor een sanctie van zes weken is voldaan.
2.3. De RDW heeft aan de - bij het besluit op bezwaar gehandhaafde - tijdelijke intrekking van de erkenning ten grondslag gelegd dat [appellante] op 6 februari 2007 een keuringsrapport heeft afgegeven voor een voertuig, terwijl dat voertuig niet was afgemeld bij de RDW. Gelet op het feit dat [appellante] in de afgelopen drie jaar geen andere sanctie is opgelegd dan een schriftelijke waarschuwing bij brief van 5 januari 2006, heeft de RDW deze sanctie overeenkomstig het beleid gematigd van een intrekking voor de duur van twaalf weken tot een intrekking voor de duur van negen weken.
2.4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de wijze waarop de eigenaar van het voertuig in het bezit is gekomen van het keuringsrapport moet worden beschouwd als afgifte in de zin van de Regeling en stelt in dit kader - zakelijk weergegeven - het volgende. Op 6 februari 2007 is de desbetreffende auto ter keuring aangeboden bij [appellante] door de garagehouder K. Bron (hierna: Bron). Bron vraagt ongeveer 230 keer per jaar bij [appellante] een keuringsrapport aan. Na keuring van de auto heeft [appellante] getracht de auto af te melden met behulp van de voorgeschreven datacommunicatie maar om onbekende redenen kwam de internetverbinding niet tot stand. [appellante] heeft het al ingevulde keuringsrapport vervolgens in een goed afgesloten lade neergelegd. Hierna heeft Bron, die in de veronderstelling was dat de keuring was voltooid, het keuringsrapport zonder toestemming van [appellante] meegenomen en het samen met de auto aan de eigenaar teruggegeven. Volgens [appellante] kan deze gang van zaken niet worden aangemerkt als afgifte van het keuringsrapport, in de zin van artikel 44, eerste lid, van de Regeling.
2.4.1. In navolging van vaste rechtspraak van de Afdeling (vergelijk in dit verband de uitspraak van 5 april 2006 in zaak nr.
200508746/1) wordt voorop gesteld dat [appellante] met de aanvaarding van de publieke taak om, ter bevordering van het algemeen belang van de verkeersveiligheid, keuringsbesluiten te nemen, een risico heeft genomen van verlies van keuringsbevoegdheid wegens het maken van fouten dat niet tot verwijtbare misslagen is beperkt. Evenals de voorzieningenrechter is de voorzitter van oordeel dat, ook al is het rapport door toedoen van een derde bij de eigenaar van het voertuig terechtgekomen, dit als afgifte als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Regeling door [appellante] moet worden beschouwd. De verantwoordelijkheid van [appellante] als erkenninghouder strekt zich er in het licht van de op haar rustende verplichting om het voertuig af te melden voordat het keuringsrapport wordt afgegeven mede toe uit dat de bedrijfsvoering zodanig is ingericht dat voorkomen wordt dat een derde de beschikking krijgt over het rapport van de door [appellante] verrichte keuring. Door haar bedrijfsvoering zodanig in te richten dat Bron toegang had tot het kantoor en de bureaula waarin het keuringsrapport was opgeborgen, heeft [appellante] het risico aanvaard dat Bron het keuringsrapport aan de eigenaar van het voertuig zou overhandigen, zonder dat het voertuig was afgemeld bij de RDW. [appellante] heeft de RDW door het resultaat van de keuring niet aan haar te melden de mogelijkheid onthouden om toezicht te houden in de vorm van een eventuele steekproef, waardoor het algemeen belang van de verkeersveiligheid, ten behoeve waarvan het erkenningstelsel met name in het leven is geroepen, in geding is geweest. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat artikel 44, eerste lid, in samenhang met het derde lid, van de Regeling is overtreden, zodat de RDW bevoegd was om een sanctie op te leggen. Het betoog van [appellante] faalt derhalve.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die aanleiding hadden moeten zijn voor het niet opleggen van een sanctie, dan wel het matigen van de opgelegde sanctie.
2.5.1. Dit betoog treft evenmin doel. Het door de RDW in de Toezichtbeleidsbrief neergelegde beleid behelst een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende maatregelen, waarbij in algemene zin al is rekening gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders evenals hun staat van dienst. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 mei 2004 in zaak no.
200304551/1is dit beleid niet onredelijk. Voorts is niet in geschil dat de opgelegde sanctie in overeenstemming is met dit beleid, waarbij de duur van de sanctie is gematigd omdat [appellante] in de afgelopen drie jaar slechts éénmaal een schriftelijke waarschuwing opgelegd heeft gekregen. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan de RDW in dit geval niet onverkort aan het beleid heeft kunnen vasthouden. Een zodanige omstandigheid is blijkens het onder 2.4.1 overwogene niet gelegen in het feit dat Bron het keuringsrapport uit het kantoor van [appellante] heeft weggenomen en aan de eigenaar van het voertuig heeft overhandigd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Haverkamp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2008