Datum uitspraak: 23 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats]
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats]
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
Bij besluit van 10 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Tytsjerksteradiel (hierna: de raad) bij besluit van 14 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Burgum West 2005" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2007, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2007, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2008, waar [appellanten sub 1], van wie [gemachtigde] in persoon, en [appellant sub 2], in persoon, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door J. Kok en P. Kingma, ambtenaren in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Het plan voorziet in een actuele en conserverende regeling voor het bestaande dorpsgebied van Burgum ten westen van de doorgaande weg door Burgum. Voorts maakt het plan nieuwe ontwikkelingen in Burgum West mogelijk, zoals ouderenhuisvesting rond Berchhiem, een uitbreiding van het bedrijventerrein en het benutten van invullocaties. Het college heeft het plan goedgekeurd. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] richten zich in beroep tegen de goedkeuring van planonderdelen.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. [appellanten sub 1] voeren als procedureel bezwaar aan dat de besluitvorming in de raad onzorgvuldig is geweest, nu de raad onvoldoende en niet tijdig is voorgelicht over het plan. Volgens [appellanten sub 1] is het plan ten onrechte voor het perceel op de hoek van de Koningin Julianastraat en de [locatie 1] gewijzigd vastgesteld, nu over deze wijziging geen inspraak mogelijk is geweest. [appellant sub 2] voert aan dat hij ten onrechte door het college niet is gehoord.
2.3.1. Volgens het voorstel van het college van burgemeester en wethouders, gedateerd op 28 november 2006, hebben het ontwerpplan en de plankaart ter inzage gelegen. De raadsleden moeten in staat zijn geacht voor de raadsvergadering waarin het plan is vastgesteld van deze stukken kennis te hebben genomen. [appellanten sub 1] hebben daarnaast tijdens de raadsvergadering het woord gevoerd. Onder deze omstandigheden geeft hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan in zoverre onzorgvuldig is genomen.
Voorts wordt overwogen dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan afwijken van het ontwerp. Slechts als de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn, dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Deze situatie doet zich in dit geval niet voor, nu de bestemming voor het perceel op de hoek van de Koningin Julianastraat en de [locatie 1] niet is gewijzigd, maar alleen de bouwhoogte is verhoogd met 1 meter.
Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Als gevolg hiervan is met ingang van 1 juli 2005 de in artikel 27 van de WRO opgenomen verplichting voor het college komen te vervallen om degenen die tijdig bedenkingen hebben ingediend in de gelegenheid te stellen een nadere mondelinge toelichting te geven. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 2] het college heeft verzocht om zijn bedenkingen mondeling te mogen indienen. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
2.4. [appellanten sub 1] betogen dat de bebouwing op het perceel op de hoek van de Koningin Julianastraat en de [locatie 1] in het plan ten onrechte 10 meter in plaats van 9 meter mag zijn, hetgeen in strijd is met eerder gemaakte afspraken en uitvoerig overleg. Volgens hen sluit een bouwhoogte van 10 meter niet aan bij de omgeving en wordt het uitzicht vanuit hun woningen aangetast. In dat verband voeren zij aan dat de bouwvlakken ten onrechte niet een paar meter oostelijker zijn voorzien.
2.4.1. Voor zover [appellanten sub 1] betogen dat de goot- en bouwhoogte in strijd met eerder gemaakte afspraken 10 meter mag zijn, wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een wethouder of ambtenaren, maar bij de raad. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een maximale goot- en bouwhoogte van 9 meter voor het plandeel zou voorzien. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.4.2. Het perceel op de hoek van de Koningin Julianastraat en de [locatie 1] is in het plan bestemd als "Woongebouw (WGB)" en is van drie bouwvlakken en de aanduidingen "10" voorzien. Ingevolge het artikel "Woongebouw" zijn deze gronden met name bestemd voor woongebouwen, moeten de gebouwen binnen een bouwvlak worden gebouwd en mogen de woongebouwen een maximale goot- en bouwhoogte van 10 meter hebben. De bestemming en bouwvlakken zijn afgestemd op een bouwplan voor drie woongebouwen met drie bouwlagen, waarvoor een bouwvergunning 1e fase is verleend.
[appellanten sub 1] wonen aan de Prinses Margrietstraat, de Prinses Irenestraat en de Koningin Julianastraat. De kortste afstand tussen de woning aan de [locatie 2] en het dichtst daarbij zijnde bouwvlak is ongeveer 16 meter. De afstand tussen de woningen aan de [locatie 3] en [locatie 4] en het dichtst daarbij zijnde bouwvlak bedraagt ongeveer 27 meter en tussen de woning aan de [locatie 5] en het dichtst daarbij gelegen bouwvlak ongeveer 15 meter. De andere woningen van [appellanten sub 1] staan op grotere afstanden.
De omgeving van het plandeel heeft overwegend een woonfunctie met vrijstaande en geschakelde woningen met maximaal 2 bouwlagen en met of zonder kap. Ook zijn in de omgeving gebouwen tot 4 bouwlagen met maatschappelijke of woonfuncties aanwezig.
2.4.3. Gezien de toegestane bouwhoogte in het plandeel kunnen ter plaatse woongebouwen worden gerealiseerd met 3 bouwlagen. In de omgeving van het plandeel zijn gebouwen aanwezig met verschillende bouwlagen en bouwhoogten. Onder deze omstandigheden heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het karakter van de omgeving en de stedenbouwkundige kwaliteit door woongebouwen met een maximale goot- en bouwhoogte van 10 meter en 3 bouwlagen niet ernstig zullen worden aangetast.
In aanmerking genomen dat de bestaande bebouwing twee bouwlagen met een maximale bouwhoogte van 8 meter en laagbouw heeft en ten opzichte van de omliggende woningen anders ligt, zal het uitzicht van [appellanten sub 1] door de komst van de woongebouwen met een maximale bouwhoogte van 10 meter wijzigen. Het college heeft echter betekenis mogen toekennen aan het gegeven dat het hier een bebouwde omgeving betreft, waar andere eisen mogen worden gesteld aan het uitzicht dan in een minder bebouwde omgeving. De aangehouden afstanden van 15 meter of meer tussen de woningen en de voorziene woongebouwen zijn als zodanig niet ongebruikelijk in een bebouwde omgeving. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht niet zodanig wordt aangetast dat hieraan onvoldoende gewicht is gehecht. Gezien het voorgaande geeft hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het standpunt van de raad dat een verschuiving van bouwvlakken in oostelijke richting niet nodig is.
Onder deze omstandigheden geeft hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij het realiseren van de beoogde woningbouw op het betrokken perceel dan aan de door [appellanten sub 1] gestelde belangen.
2.5. [appellant sub 2] stelt dat de Zomerweg ten onrechte de bestemming "Verkeersdoeleinden 1 (V1)" heeft gekregen, nu daarmee het sluipverkeer niet wordt tegengegaan. Volgens [appellant sub 2] is de verkeerssituatie op de Zomerweg onveilig en moeten verkeersmaatregelen worden genomen, zoals de aanleg van een afgescheiden fiets- en voetpad. Hij stelt dat ondeugdelijk onderzoek is verricht naar de verkeersintensiteiten, nu deze voor 2007 te laag zijn ingeschat. Ook zijn volgens hem bij zijn woning ten onrechte op grond van de Wet geluidhinder geen akoestische maatregelen getroffen, is geen akoestisch onderzoek gedaan naar het wegverkeerslawaai en wordt de weg ten onrechte niet voorzien van een geluiddempende afdeklaag.
2.5.1. Het plangebied wordt in het noorden begrensd door de Zomerweg en in het westen door de N356. Deze wegen maken deel uit van het plangebied. De Zomerweg ligt buiten de bebouwde kom en ligt evenwijdig aan de N355.
De Zomerweg is bestemd als "Verkeersdoeleinden 1 (V1)" en voorzien van de aanduiding "aanduiding dwarsprofiel". De bestemming "Verkeersdoeleinden 1 (V1)" ter plaatse van de Zomerweg heeft een breedte variërend van ongeveer 10 meter, op de eerste 500 meter vanaf de N356, tot 24 meter. Ingevolge het artikel "Verkeersdoeleinden 1", eerste lid, zijn deze gronden vooral bestemd voor ontsluitingswegen en -straten. Ingevolge het derde lid, sub a, van dit artikel wordt tot een gebruik strijdig met deze bestemming gerekend het inrichten van het bestemmingsvlak, in afwijking van het op de kaart aangegeven dwarsprofiel. Op de plankaart is als dwarsprofiel voor de Zomerweg op de eerste 500 meter vanaf de N356 een rijbaan met een breedte van 5 meter en aan weerszijden onverharde bermen aangegeven. Dit dwarsprofiel is gelijk aan de bestaande situatie.
[appellant sub 2] woont aan de [locatie 6]. De gronden waarop de woning staat zijn bestemd als "Woondoeleinden 1 (W(a)1)" en zijn voorzien van een bouwvlak. Het bouwvlak aan de [locatie 6] ligt op een afstand van 8 meter tot het bestemmingsvlak "Verkeersdoeleinden 1 (V1)".
2.5.2. De woningen aan de Zomerweg liggen in vergelijking met het midden van Burgum West op grote afstanden van elkaar en de Zomerweg wordt niet alleen gebruikt door bestemmingsverkeer. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de Zomerweg niet is aan te merken als een woonstraat waarvoor de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" is bedoeld. Nu de Zomerweg buiten het centrum van Burgum West en de bebouwde kom ligt en wordt gebruikt als doorgaande weg naar de omliggende dorpen, heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de bestemming "Verkeersdoeleinden 1". Het bezwaar over sluipverkeer leidt niet tot een ander oordeel, nu dit bezwaar in beginsel niet ziet op het plan als zodanig, maar op de uitvoering daarvan. Tegen sluipverkeer kunnen verkeersmaatregelen worden getroffen. Daargelaten de vraag wat de juiste verkeersintensiteit in 2007 was, heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de Zomerweg onvoldoende capaciteit heeft voor een toekomstige hogere verkeersintensiteit, mede als gevolg van sluipverkeer.
2.5.3. In een brief aan [appellant sub 2] van Veilig Verkeer Nederland van 26 januari 2007 staat dat het ontbreken van een fietspad vanaf de N356 over een lengte van 500 meter in westelijke richting en het feit dat na deze afstand fietsers moeten oversteken naar het vanaf dat punt aanwezige fietspad leiden tot een onveilige verkeerssituatie voor fietsers. In de brief worden snelheidsbeperkingen en een visuele rijbaanversmalling aanbevolen.
Gezien het dwarsprofiel van de Zomerweg zal op deze weg op de eerste 500 meter vanaf de N356 een gemengde verkeersafwikkeling plaatsvinden, waarbij het gemotoriseerd en langzaam verkeer gebruik maken van dezelfde rijbaan met een breedte van 5 meter. Gelet hierop en op de toegestane snelheid van 80 kilometer per uur op de Zomerweg, bestaat geen aanleiding om aan de aanname dat aldaar een verkeersonveilige situatie kan optreden te twijfelen. Ter zitting heeft de raad evenwel gesteld dat een groot deel van de fietsers met de bestemming Burgum via het ten zuiden van de Zomerweg gelegen bedrijventerrein en niet over de Zomerweg wordt geleid en dat ook verder met het oog op de verkeersveiligheid verkeersmaatregelen kunnen worden genomen. Voorts staat in het deskundigenbericht dat een van de rijbaan gescheiden fietspad op de Zomerweg het meest veilig is, maar dat andere verkeersmaatregelen, zoals snelheidsbeperkingen, ook kunnen worden genomen. Het plan staat niet in de weg aan te nemen verkeersmaatregelen, zoals voorgesteld in het deskundigenbericht en de brief van Veilig Verkeer Nederland. Het nemen van concrete verkeersmaatregelen kan niet in een plan worden geregeld, zodat het al dan niet nemen van deze maatregelen nu niet ter beoordeling staat. Voorts maken de planvoorschriften een wijziging van het dwarsprofiel van de Zomerweg mogelijk, waardoor een gescheiden fiets- en voetpad kan worden gerealiseerd. Onder deze omstandigheden geeft hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit het oogpunt van de verkeersveiligheid geen aanleiding bestaat om goedkeuring aan het plandeel te onthouden.
2.5.4. De woning aan de [locatie 6] ligt in de geluidzone van de Zomerweg. Ingevolge artikel VII van de Wijzigingswet Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase) blijft de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), zoals deze luidde voor 1 januari 2007, van toepassing.
Er zijn geen nieuwe weg of nieuwe woningen voorzien. Het gaat hier om een bestaande situatie. Voorts is het op de plankaart aangegeven dwarsprofiel voor de Zomerweg gelijk aan het bestaande profiel. Ook is geen wijziging van de Zomerweg beoogd. Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet voorziet in een reconstructie van de Zomerweg. Artikel 99 van de Wgh (oud) is in dit geval dan ook niet van toepassing. Onder deze omstandigheden is ingevolge de Wgh (oud) ook geen akoestisch rapport nodig. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat bij zijn woning ten onrechte geen akoestische maatregelen op grond van de Wgh worden getroffen, kan dit bezwaar in dit geval in deze procedure niet aan de orde komen.
2.6. [appellant sub 2] stelt dat de geluid- en verkeerssituatie verder zullen verslechteren als gevolg van een toename van de verkeersintensiteit door de uitbreiding van het bedrijventerrein en nu er geen ontsluitingsweg naar de N356 komt. Volgens hem zal deze uitbreiding leiden tot aantasting van zijn woongenot en waardevermindering van zijn eigendom.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de uitbreiding van het bedrijventerrein een beperkte invloed zal hebben op de verkeersintensiteiten op de Zomerweg. Volgens het college gaat het bij het verkeer dat over de Zomerweg naar het bedrijventerrein rijdt om een zeer laag percentage van de totale verkeersintensiteit op de Zomerweg.
2.6.2. Ten zuiden van de Zomerweg zijn de gronden bestemd als "Bedrijventerrein". In het plan is een uitbreiding van het bedrijventerrein voorzien. Het totale bedrijventerrein ligt ten westen van de N356 en wordt doorsneden door de Elingsloane die fungeert als ontsluitingsweg van het bedrijventerrein. Vanaf de Elingsloane lopen twee wegen naar de Zomerweg die uitsluitend toegankelijk zullen zijn voor fietsers en voetgangers. Volgens de plantoelichting is er een aanhoudende behoefte aan bedrijventerrein en is geen bedrijventerrein elders in de gemeente aanwezig. Voorts is een uitbreiding reeds in het structuurplan opgenomen. De uitbreiding is voorzien ten noorden van de Elingsloane. De uitbreiding betreft het plandeel direct langs de N356 ongeveer 56 meter ten zuiden van de Zomerweg en 80 meter ten noorden van de Elingsloane. Voorts behoort tot de uitbreiding het meest westelijk gelegen plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" ongeveer 50 meter ten zuiden van de Zomerweg en direct gelegen ten noorden van de Elingsloane. De afstand tussen het bouwvlak aan de [locatie 6] en de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" ten zuidoosten van het bouwvlak is ongeveer 158 meter, ten zuiden van het bouwvlak is ongeveer 167 meter en ten zuidwesten van het bouwvlak is ongeveer 70 meter. Tussen de zuidwestelijke gelegen gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" en het bouwvlak zijn de gronden bestemd voor Bedrijfsdoeleinden en is een bouwvlak voorzien.
2.6.3. In het plan is voor de Zomerweg in 2015 een verkeersintensiteit van 3.630 voertuigen per etmaal berekend. [appellant sub 2] heeft deze verkeersintensiteit niet bestreden. Volgens de zienswijze van de raad op het deskundigenbericht is bij deze verkeersintensiteit rekening gehouden met een autonome groei van 1,7% vanaf 2005 per jaar en met de ontwikkelingen in het plangebied. Daargelaten de vraag of in 2007 de verkeersintensiteit 3.000 of 3.400 motorvoertuigen per etmaal bedroeg, maar uitgaande van de laagste verkeersintensiteit in 2007 en rekening houdend met een autonome groei, heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat, gezien de verkeersintensiteit in 2015, het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toename van de verkeersintensiteit als gevolg van de uitbreiding van het bedrijventerrein gering zal zijn. Daarbij wordt ook betrokken dat bij de berekende verkeersintensiteit in 2015 rekening is gehouden met alle ontwikkelingen in het plangebied en niet alleen met de uitbreiding van het bedrijventerrein.
Gezien de geringe toename van de verkeersintensiteit als gevolg van de uitbreiding van het bedrijventerrein, de ontsluitingsstructuur van het bedrijventerrein en de ligging ervan ten opzichte van de Zomerweg, geeft hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreiding van het bedrijventerrein niet tot een zodanige toename van de geluidbelasting op de Zomerweg of een ernstige verslechtering van de verkeerssituatie zal leiden dat daarom goedkeuring aan het plan had moeten worden onthouden.
2.6.4. Voorts wordt overwogen dat het zicht vanuit de woning van [appellant sub 2] op het zuidwestelijk en dichtst bijgelegen plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" kan worden beperkt door de andere tussenliggende toegestane bebouwing. Gelet hierop en gezien de afstand van ten minste 70 meter tussen de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" en de woning van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitzicht en het woongenot van [appellant sub 2] door de uitbreiding van het bedrijventerrein niet overmatig worden aangetast. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel aan de [locatie 6] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan zijn gemoeid.
2.7. [appellant sub 2] voert aan dat de gronden ten zuiden van zijn woning ten onrechte niet overeenkomstig het feitelijke agrarische gebruik zijn bestemd, waardoor de aanwezige opstallen buiten het bouwvlak illegaal worden. Volgens [appellant sub 2] zal overlast optreden door de bedrijfsmatige activiteiten. [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" geen bufferzone in verband met zijn woning is voorzien. Voorts betoogt hij dat het plan onzorgvuldig is vastgesteld omdat zijn zienswijze over de bufferzone fout is weergegeven.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een bedrijf is gevestigd en een bedrijfsgebouw aanwezig is op de gronden ten zuiden van de woning van [appellant sub 2]. Volgens het college is en blijft lichte bedrijvigheid gevestigd op deze gronden.
2.7.2. De gronden aan de Zomerweg 52 liggen voor een gedeelte aan de weg en worden na ongeveer 26 meter vanaf de weg breder. Deze gronden liggen ook deels achter de woning van [appellant sub 2] aan de [locatie 6]. De gronden hebben vanaf de weg een lengte van ongeveer 180 meter in zuidelijke richting en hebben na 26 meter vanaf de weg een gemiddelde breedte van ongeveer 37 meter. Op de gronden aan de Zomerweg 52 staan een woning, een tuinhuis, een loods van ongeveer 600m2 en een veldschuur van ongeveer 300m2. Een deel van de loods wordt gebruikt voor berging van klein materiaal en stalling van kleine aanhangers ten behoeve van een bedrijf. In het andere deel van de loods en de veldschuur worden hobbymatig paarden gehouden. Verder worden de gronden gebruikt als tuin of als weiland voor paarden.
In het plan is de woning gelegen aan de Zomerweg 52 met omliggende gronden tot een afstand van 4 meter aan westelijke zijde en 2 meter aan zuidelijke en oostelijke zijde bestemd als "Woondoeleinden 1 (W(a)1)". Ten westen ervan aan de Zomerweg en tot een afstand van 91 meter vanaf deze weg zijn de gronden, waarop onder meer de loods ligt, bestemd als "Bedrijfsdoeleinden 1 (B1)" en voorzien van een bouwvlak. Het meest zuidelijk gelegen gedeelte aan de Zomerweg 52 heeft de bestemming "Cultuurgrond (AC)" en is voorzien van de aanduiding "woudenlandschap". Ingevolge het artikel "Bedrijfsdoeleinden 1", eerste lid, zijn de gronden aangewezen voor Bedrijfsdoeleinden bestemd voor gebouwen ten behoeve van bedrijven die zijn genoemd in bijlage 1 onder categorie 1 en bedrijven die naar aard en de invloed op de omgeving daarmee gelijk zijn te stellen en, daaraan ondergeschikt, parkeervoorzieningen. In het vorige bestemmingsplan "Bebouwingsconcentraties Buitengebied (Burgum)" waren deze gronden bestemd als "Bedrijven", waarop zich bedrijven in de milieucategorieën 1, 2 en 3 mochten vestigen. Het bestemmingsvlak "Bedrijfsdoeleinden 1 (B1)" en het daarop voorziene bouwvlak liggen op onderscheidenlijk ongeveer 5 meter en ongeveer 20 meter afstand van het bouwvlak aan de [locatie 6].
2.7.3. Met betrekking tot de zienswijze wordt overwogen dat de raad in het besluit tot vaststelling voldoende duidelijk de strekking van hetgeen [appellant sub 2] naar voren heeft gebracht, heeft weergegeven. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan onzorgvuldig is voorbereid.
Op de gronden aan de Zomerweg 52 vinden ook bedrijfsmatige activiteiten plaats. De stelling van [appellant sub 2] dat ter plaatse alleen agrarische activiteiten worden verricht, mist derhalve feitelijke grondslag. De gronden waarvoor in het plan een bedrijfsmatige bestemming is voorzien, worden vooral gebruikt voor de bedrijfsmatige activiteiten. Voor het andere gebruik van de gronden is een andere bestemming in het plan opgenomen. Voorts is niet gebleken dat de bestaande bebouwing niet overeenkomstig in het plan is bestemd en het plan op dit punt afwijkt van de feitelijke situatie. Ter zitting heeft de raad gesteld dat met het plan is beoogd de voortzetting van het gedeeltelijke gebruik van de gronden voor bedrijfsdoeleinden, zoals onder het vorige bestemmingsplan was toegestaan, te waarborgen. De aard van de bedrijvigheid is echter ten opzichte van het vorige bestemmingsplan beperkt. In het deskundigenbericht staat dat het algemeen aanvaardbaar is dat bedrijven in milieucategorie 1 in een ruim opgezette woonomgeving worden gevestigd en dat voor een verslechtering van de milieuhygiënische situatie niet hoeft te worden gevreesd. Er bestaat geen aanleiding om aan deze bevinding in het deskundigenbericht te twijfelen. Onder deze omstandigheden en gezien de aard van de toegestane bedrijvigheid en de afstand tussen de bouwvlakken geeft hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid bij afweging van de betrokken belangen een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de voorziene bedrijfsbestemming van de gronden ter plaatse dan aan de door [appellant sub 2] gestelde belangen. Gezien de aard van de bedrijvigheid en de verwachte milieuoverlast heeft het college voorts in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de raad dat een bufferzone niet nodig is.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Leurs
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008