ECLI:NL:RVS:2008:BC9688

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801653/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting in asielprocedure

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De Raad van State heeft op 4 april 2008 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van deze inbewaringstelling. De vreemdeling had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die zijn beroep ongegrond had verklaard. De Raad van State oordeelde dat de behandeling van het hoger beroep aanhangig was gemaakt, maar dat deze afhankelijk was van prejudiciële vragen die aan het Hof van Justitie van de Europese Unie waren gesteld. Hierdoor kon er geen zicht op uitzetting van de vreemdeling worden vastgesteld. De Raad van State concludeerde dat de inbewaringstelling onrechtmatig was, omdat er geen zicht op uitzetting meer was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de inbewaringstelling werd opgeheven. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan de vreemdeling.

Uitspraak

200801653/1.
Datum uitspraak: 4 april 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/5459 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 28 februari 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 maart 2008 heeft de Afdeling de staatssecretaris gevraagd om een nadere toelichting. De staatssecretaris heeft hierop bij brief van 25 maart 2008 een nader stuk ingediend. De vreemdeling heeft hierop bij brief van 27 maart 2008 gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen zicht op uitzetting bestaat, nu de Afdeling aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) prejudiciële vragen heeft gesteld over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) en in verband daarmee het door hem ingestelde hoger beroep in de zaak betreffende de afwijzing van zijn asielaanvraag nog steeds aanhangig is.
2.1.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, nu het hoger beroep dat de vreemdeling in voormelde zaak heeft ingesteld geen schorsende werking toekomt, de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft en de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht heeft gebaseerd op onderdeel a van dat artikellid.
De rechtbank is er evenwel aan voorbij gegaan dat de vreemdeling, naar kan worden opgemaakt uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank, in beroep tevens heeft aangevoerd dat in verband met de door de Afdeling aan het Hof gestelde prejudiciële vragen in zijn geval geen sprake is van zicht op uitzetting. Nu de rechtbank niet op deze stelling is ingegaan, moet worden geoordeeld dat de aangevallen uitspraak zich niet verdraagt met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht. In zoverre slaagt de grief.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in de grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.3. In de bij de Afdeling aanhangige asielzaak van de vreemdeling heeft de Afdeling bij brief van 21 maart 2008 aan de vreemdeling en de staatssecretaris bericht dat de antwoorden van het Hof op de door de Afdeling bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200702174/1 gestelde prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn (mede) bepalend zijn voor de beoordeling van die zaak en dat in afwachting van die antwoorden de behandeling van het hoger beroep wordt aangehouden.
Bij afzonderlijke brief van dezelfde datum heeft de Afdeling de staatssecretaris verzocht zijn standpunt kenbaar te maken ten aanzien van de gevolgen van vorenbedoelde aanhouding voor de inbewaringstelling van de vreemdeling.
2.3.1. Bij brief van 25 maart 2008 heeft de staatssecretaris medegedeeld dat het instellen van hoger beroep in een vreemdelingenrechtelijke procedure niet leidt tot rechtmatig verblijf en dat het feit dat in een dergelijke procedure prejudiciële vragen zijn gesteld en dat de behandeling van het hoger beroep om die reden wordt aangehouden niets verandert aan het ontbreken van verblijfsrecht. Dit betekent dat er geen grond is voor de conclusie dat zicht op uitzetting ontbreekt, aldus de staatssecretaris.
2.3.2. De beoordeling van het door de vreemdeling ingestelde hoger beroep in de asielprocedure is afhankelijk van de antwoorden van het Hof op de door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen. Om die reden heeft de Afdeling op 21 maart 2008 besloten de behandeling van dat hoger beroep aan te houden. Derhalve zal gedurende langere tijd niet op dat hoger beroep kunnen worden beslist. In het licht van de gestelde prejudiciële vragen kan ook een voorlopige beoordeling van de aanspraken die de vreemdeling stelt te kunnen maken op een verblijfsvergunning asiel thans niet plaatsvinden en moet er rekening mee worden gehouden dat de antwoorden van het Hof meebrengen dat de in de asielprocedure door de rechtbank gedane uitspraak niet in stand zal kunnen blijven. Onder deze omstandigheden is van zicht op uitzetting van de vreemdeling binnen een afzienbare tijd geen sprake meer. Nu dit zicht is komen te vervallen met de op 21 maart 2008 door de Afdeling genomen beslissing tot aanhouding, is de inbewaringstelling met ingang van die datum onrechtmatig.
2.4. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 februari 2008 alsnog gegrond verklaren. De bewaring dient te worden opgeheven.
2.5. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 21 maart 2008, de datum waarop de beslissing tot aanhouding van het hoger beroep van de vreemdeling bekend is gemaakt, tot 4 april 2008, de dag van de opheffing van de bewaring.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 28 februari 2008 in zaak nr. 08/5459;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel ingevolge artikel 59 van de Vw 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro);
VI. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.127,00 (zegge: elfhonderdzevenentwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2008
345-549.
Verzonden: 4 april 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak