ECLI:NL:RVS:2008:BC9685

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706713/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie. De staatssecretaris heeft op 30 oktober 2006 besloten de verblijfsvergunning in te trekken, omdat de vreemdeling onjuiste gegevens zou hebben verstrekt over zijn herkomst. De vreemdeling heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank 's-Gravenhage heeft in haar uitspraak van 22 augustus 2007 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 28 maart 2008 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning niet kon intrekken, omdat deze op het moment van de intrekking al vervallen was. De Raad stelt vast dat de intrekking met terugwerkende kracht kan plaatsvinden, ook al was de vergunning op het moment van de intrekking vervallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor de grief van de staatssecretaris slaagt.

De Raad van State verklaart het hoger beroep van de vreemdeling niet ontvankelijk en het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de verblijfsvergunning. De Raad van State verklaart het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om de verblijfsvergunning in te trekken wordt daarmee bevestigd.

Uitspraak

200706713/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/56947 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 22 augustus 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Voorts heeft de minister de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van die vergunning. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 augustus 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij faxbericht, bij de Raad van State binnengekomen op 19 september 2007, hoger beroep ingesteld voor zover het beroep van de vreemdeling daarbij gegrond is verklaard. Dit faxbericht is aangehecht.
De vreemdeling heeft tegen voormelde uitspraak bij faxbericht, bij de Raad van State binnengekomen op 20 september 2007, hoger beroep ingesteld voor zover het door hem ingestelde beroep daarbij ongegrond is verklaard. Dit faxbericht is aangehecht.
De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris, bij brief van 29 januari 2008, een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De vreemdeling heeft, bij brief van 12 februari 2008, een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
Het hoger beroep van de vreemdeling
2.1. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, vangt de termijn voor het indienen van een hoger-beroepschrift aan met ingang van de dag na die, waarop de aangevallen uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift vier weken.
2.2. In dit geval is de termijn op 19 september 2007 geëindigd.
De vreemdeling heeft het hoger-beroepschrift derhalve niet tijdig ingediend. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de vreemdeling in verzuim is geweest.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
2.4. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 19 september 2004 haar geldigheid had verloren, de minister deze vergunning niet kon intrekken. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de intrekking van de vergunning heeft plaatsgevonden met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum ervan en dat de omstandigheid dat de vergunning ten tijde van het besluit van 30 oktober 2006 reeds was vervallen aan een zodanige intrekking niet in de weg staat. De rechtbank heeft uit de door haar genoemde uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2004 in zaak nr. 200400940/1; JV 2004/319, ten onrechte afgeleid dat de bevoegdheid daartoe ontbreekt. In die zaak ging het, anders dan hier het geval is, niet om een intrekking met terugwerkende kracht, aldus de staatssecretaris.
2.4.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 32, eerste lid, van die wet, is Onze Minister bevoegd de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken op de in laatstgenoemd artikellid vermelde gronden. Hoewel in deze artikelen, noch elders in de Vw 2000 uitdrukkelijk is bepaald dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken, volgt daaruit niet dat zodanige intrekking in strijd zou zijn met de Vw 2000. Evenmin valt enige andere rechtsregel aan te wijzen die daaraan in de weg zou staan.
2.4.2. Voormelde uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2004 ziet, zoals de staatssecretaris terecht heeft opgemerkt, op een geval, waarin de desbetreffende vergunning is ingetrokken met ingang van een datum waarop deze reeds was vervallen: nu de vergunning toen al niet meer bestond, was zodanige intrekking niet mogelijk. In het onderhavige geval is evenwel sprake van een intrekking die zich uitstrekt tot een periode waarin de vergunning nog van kracht was. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking, met terugwerkende kracht, van de verblijfsvergunning, gegrond is verklaard en het besluit van 30 oktober 2006 in zoverre is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling voormelde intrekking beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, in zoverre daarop nog moet worden beslist.
2.6. De minister heeft bij besluit van 30 oktober 2006 de bij besluit van 27 januari 2003 aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ingetrokken, vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens. Daarbij heeft de minister zich gebaseerd op het rapport van de taalanalyse van 22 september 2005 (hierna: de taalanalyse) van het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT).
2.6.1. De vreemdeling betoogt dat de minister niet op de taalanalyse had mogen afgaan, aangezien niet duidelijk is welke academische opleiding de taalanalist heeft gevolgd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 maart 2007 in zaak nr. 200607305/1; JV 2007/230), is, gelet op de in het Werkkader Taalanalisten Immigratie- en Naturalisatiedienst voorziene selectieprocedure, de wijze van begeleiding door wetenschappelijk opgeleide linguïsten en de kwaliteitscontroles op de taalanalyses door middel van cross-checks, de deskundigheid van taalanalisten werkzaam bij het BLT voldoende gewaarborgd. Bovendien blijkt uit de taalanalyse dat de taalanalist Soedanees Arabisch op moedertaalniveau spreekt. Dat uit de taalanalyse niet blijkt welke academische opleiding de taalanalist heeft gevolgd, biedt - zoals de staatssecretaris in het door hem bij de rechtbank ingediende verweerschrift ter toelichting van voormeld besluit heeft betoogd - onder deze omstandigheden geen concrete reden om aan de deskundigheid van de taalanalist te twijfelen.
2.7. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister niet heeft onderkend dat het rapport van de contra-expertise van 11 juni 2006 (hierna: de contra-expertise) van De Taalstudio concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de taalanalyse.
Volgens de vreemdeling bieden ook zijn geboorteakte en rijbewijs zodanige aanknopingspunten, aangezien uit deze documenten zijn Moro-afkomst blijkt.
2.7.1. Aan de intrekking van de eerder aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning heeft de minister, onder verwijzing naar de taalanalyse, ten grondslag gelegd dat geen geloof wordt gehecht aan zijn verklaring dat hij uit het Nuba-gebied in Soedan afkomstig is, behoort tot een Nuba-bevolkingsgroep en van gemengde Moro-Tagali afkomst is.
Volgens de taalanalyse, voor zover thans van belang, is de vreemdeling op grond van zijn Arabische spraak en op grond van zijn talen- en landenkennis eenduidig niet te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen het Nuba-gebied. Voorts is de vreemdeling, volgens de taalanalyse, niet in staat om gedetailleerde en correcte informatie te verstrekken omtrent zijn beweerde herkomstgebied en zijn beweerde etnische achtergrond en heeft hij dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij behoort tot een
Nuba-bevolkingsgroep.
2.7.2. In de contra-expertise is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"On the basis of the geographical and cultural information provided by the applicant, I consider it highly likely that the applicant comes from the South Kordofan area and spent time in Delami. His Arabic, which conforms to the norms for Kordofan speech does not allow the specific location of his origin. (...)
I conclude that the applicant has a close and definite link with the South Kordofan, the Nuba Mts and with the Moro tribe in particular.
This is based on the accumulation of geographical places named with a fair degree of accuracy, on a knowledge of Moro stick-fighting (now performed as an entertainment), on a knowledge of a number of very small tribal group names from the Nuba Mts, and the knowledge that some of the Moro are Christians."
2.7.3. In de reactie van 22 augustus 2006 van het BLT op de contra-expertise is gesteld dat de daarin getrokken conclusie, dat de vreemdeling hoogstwaarschijnlijk uit de omgeving van Zuid-Kordofan afkomstig is en banden heeft met het Nuba-gebied en met de Moro-stam in het bijzonder, niet is onderbouwd. Zo is in de contra-expertise geen enkel spraakvoorbeeld aangedragen dat eenduidig en uitsluitend te plaatsen is in Zuid-Kordofan. Voorts stelt het BLT dat in de contra-expertise niet is onderkend dat de door de vreemdeling verstrekte informatie over de Moro-stam zeer mager, deels onjuist en overigens algemeen bekend is.
Zo zijn de door de Moro-stam beoefende stokgevechten, bijvoorbeeld via televisieuitzendingen, ook bij de bevolking van Soedan buiten het Nuba-gebied bekend geworden. Bovendien vermeldt het BLT dat er in de contra-expertise ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de omstandigheid, dat de vreemdeling van gemengde afkomst is, geen verklaring biedt voor het feit dat hij geen enkele kennis heeft van een Nuba-taal, aangezien alle bewoners van het Nuba-gebied tenminste enige kennis hebben van één of meerdere Nuba-talen, omdat zij deze talen dagelijks in hun directe omgeving horen spreken.
2.7.4. In de schriftelijke uiteenzetting naar aanleiding van de reactie van het BLT van 8 januari 2007 van de opsteller van de contra-expertise is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"I endeavored to make quite clear in my original contra-expertise that I see the evidence as a patchwork of circumstantial indicators, which only together make the applicant "highly likely to be of Moro origin and to have spent time in Delami and Kadugli". After reviewing the responses to my report by the analist, I see no reason to reduce my already qualified statement."
2.7.5. De conclusie van de contra-expertise luidt niet zonder meer dat de vreemdeling, zoals hij heeft verklaard, tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen het Nuba-gebied en tot een Nuba-bevolkingsgroep behoort.
De argumenten, op grond waarvan de opsteller van de contra-expertise het hoogstwaarschijnlijk acht dat de vreemdeling uit de omgeving van Zuid-Kordofan afkomstig is en banden heeft met het Nuba-gebied en met de Moro-stam in het bijzonder, zijn - in aanmerking genomen de reactie van 22 augustus 2006 van het BLT - onvoldoende draagkrachtig om de conclusie van de taalanalyse opzij te kunnen zetten. Aldus is de vreemdeling er met de door hem ingebrachte contra-expertise niet in geslaagd om zodanige twijfel te zaaien aan de juistheid van de taalanalyse, dat deze daarom niet ten grondslag mocht worden gelegd aan de intrekking van de verblijfsvergunning. Reeds omdat uit de geboorteakte niet kan worden afgeleid dat deze betrekking heeft op de vreemdeling en omdat het rijbewijs geen informatie geeft over de talenkennis en herkomst van de vreemdeling, heeft de minister in deze documenten terecht evenmin aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de taalanalyse. Het aldus aangevoerde biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de minister, dat de taalanalyse ten grondslag kan worden gelegd aan de in voormeld besluit getrokken conclusie dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
2.8. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de minister, door hem tegen te werpen dat hij inzake zijn herkomst onjuiste gegevens heeft verstrekt, in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld, aangezien de minister de door hem gestelde herkomst bij de eerdere verlening als juist heeft aanvaard.
2.8.1. Slechts aan een expliciete verklaring van de minister, dat hem niet wordt tegengeworpen dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt, kan de vreemdeling een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hem dit niet wordt tegengeworpen. Nu van een dergelijke verklaring - zoals de minister in het besluit van 30 oktober 2006 heeft uiteengezet - geen sprake is, bestaat geen grond voor het oordeel dat de tegenwerping aan de vreemdeling dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
2.9. Het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling niet ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 22 augustus 2007 in zaak nr. 06/56947, voor zover daarbij het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, gegrond is verklaard en het besluit van 30 oktober 2006 in zoverre is vernietigd;
IV. verklaart het door de vreemdeling in deze zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2008
418.
Verzonden: 28 maart 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak