ECLI:NL:RVS:2008:BC9619

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702197/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Buitengebied Leersum 2005 door college van gedeputeerde staten van Utrecht

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied Leersum 2005" door het college van gedeputeerde staten van Utrecht. Het college heeft op 13 februari 2007 besloten om goedkeuring te onthouden aan dit bestemmingsplan, dat door de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug op 19 juni 2006 was vastgesteld. Appellanten, waaronder [appellant sub 1], hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. De Raad heeft op 16 april 2008 uitspraak gedaan.

De Raad overweegt dat het college op goede gronden goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming "Bedrijven" met de nadere bestemming 'B17', omdat de uitbreiding van de bebouwingsoppervlakte meer dan 20% bedraagt en de benodigde motivering hiervoor ontbreekt. De Raad stelt vast dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de feitelijke situatie op het perceel van [appellant sub 1], waar de oppervlakte van de bebouwing met ongeveer de helft zou afnemen. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het college de motivering voor de onthouding van goedkeuring aan de aanduidingen 'permanente bewoning toegestaan' voor recreatiewoningen onvoldoende heeft onderbouwd. De Raad vernietigt het besluit van het college voor zover het goedkeuring onthoudt aan de plandelen met de bestemming "Bedrijven" en aan de aanduidingen 'permanente bewoning toegestaan'. De Raad verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 3], [appellante sub 4], [appellanten sub 5] en [appellante sub 7] gegrond, terwijl de beroepen van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 6] ongegrond worden verklaard.

Uitspraak

200702197/1.
Datum uitspraak: 16 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellante sub 7], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2007, kenmerk 2007REG000270i, heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug (hierna: de raad) bij besluit van 19 juni 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Leersum 2005".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2007, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2007, [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2007, [appellante sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2007, [appellanten sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2007, [appellanten sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2007, en [appellante sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 5], de [appellanten sub 6] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [partij] als belanghebbende zijn zienswijze op het deskundigenbericht naar voren gebracht.
[appellanten sub 2] hebben een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2008, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht, [appellanten sub 2], van wie [gemachtigde] in persoon, [appellanten sub 3], van wie [gemachtigde] in persoon, en bijgestaan door drs. H.C. van Cappelle, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door drs. H.C. van Cappelle, [appellanten sub 5] bijgestaan door mr. S.I Bakker, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand, de [appellanten sub 6] bijgestaan door [gemachtigde], en [appellante sub 7], vertegenwoordigd door drs. H.C. van Cappelle, zijn verschenen. Voorts zijn daar verschenen het college, vertegenwoordigd door ing. G.J. Jaspers, ambtenaar in dienst van de provincie en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.J. Lievaart, ambtenaar in dienst van de gemeente.
Voorts is ter zitting [partij] als belanghebbende gehoord.
2.1. Overwegingen
Toetsingskader
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat uit de in artikel 15 van de planvoorschriften opgenomen oppervlaktematen voor de huidige en de maximaal mogelijke bebouwing die zijn voorzien voor de plandelen met de bestemming "Bedrijven" met de nadere bestemming 'B17' die betrekking hebben op de gronden aan de [locatie 1], een uitbreiding van de bebouwingsoppervlakte van 37% volgt. Het is vast provinciaal beleid dat bij een uitbreiding van meer dan 20% een nadere motivering wordt vereist. Deze motivering ontbreekt in het plan. Daarom heeft het college aan deze plandelen goedkeuring onthouden. In het verweerschrift heeft het college nog nader aangegeven dat indien de in het plan opgenomen bestaande bebouwingsoppervlakte onjuist zou zijn, dat des te meer reden geeft voor een onthouding van goedkeuring. Deze fout kan nu door het gemeentebestuur worden hersteld, aldus het college.
2.3.1. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming "Bedrijven" met de nadere bestemming 'B17' die betrekking hebben op haar perceel aan de [locatie 1]. Zij voert hiertoe aan dat in het plan de bestaande oppervlakte aan gebouwen onjuist is vermeld en dat daardoor het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan een ongemotiveerde uitbreiding van de bebouwing met meer dan 15% toelaat. [appellant sub 1] stelt dat het college op dit punt ongemotiveerd is afgeweken van het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC), waarin wordt geadviseerd goedkeuring te onthouden aan de maximale oppervlaktematen. Voorts stelt zij dat het college van de juiste feiten op de hoogte had moeten zijn, gelet op de voorgeschiedenis van de ontwikkelingen op het perceel.
2.3.2. Het perceel van [appellant sub 1] ligt aan de [locatie 1] te [woonplaats]. Het plan voorziet voor twee delen van haar perceel in de bestemming "Bedrijven" met de nadere bestemming 'B17'. Het college heeft aan deze plandelen alsmede aan het desbetreffende planonderdeel als vermeld in artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, goedkeuring onthouden.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Bedrijven" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven met de nadere bestemming die hierna is vermeld bij de code, waarmee het desbetreffende bestemmingsvlak op de plankaart is aangeduid:
- B 17, praktijkruimte en landgoedbeheer. Voor deze nadere bestemming is als bestaande oppervlakte van de gebouwen 270 m² opgenomen. Als maximale oppervlakte van de gebouwen is 370 m² opgenomen.
Op pagina 88 van de Handleiding bestemmingsplannen 2006 (hierna: de handleiding) is vermeld dat voor bestaande niet-agrarische bedrijven een uitbreidingsmogelijkheid van 15 à 20% in het algemeen toereikend, maar niet vanzelfsprekend is. Bij een beoogde uitbreiding van meer dan 20% zal de noodzaak van de uitbreiding voor de voortzetting van het bedrijf moeten blijken uit een accountantsrapport.
2.3.3. Over de stelling van [appellant sub 1] dat het college ten onrechte en ongemotiveerd van het advies van de PPC is afgeweken, overweegt de Afdeling dat het college bevoegd is te besluiten omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. De adviezen van de PPC binden het college niet.
Gelet op het feit dat het gevolg van uitsluitend onthouding van goedkeuring aan de in de planvoorschriften opgenomen maximale oppervlaktematen voor de nadere bestemming 'B17' zou zijn dat in het geheel geen maximale oppervlaktematen gelden, is het college in zoverre op goede gronden afgeweken van het advies van de PPC.
2.3.3.1. Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat het college zich bij zijn besluit had moeten baseren op de feitelijke situatie in plaats van op de in het plan opgenomen regeling overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft ter zitting verklaard dat de in het plan opgenomen bestaande oppervlakte van de gebouwen overeenkomt met de feitelijke oppervlakte aan gebouwen op het perceel voor zover het de bestaande oppervlakte aan gebouwen op de gronden met de bestemming "Bedrijven" met de nadere bestemming 'B17' betreft.
Dit betoog faalt derhalve.
2.3.3.2. De in het plan opgenomen oppervlaktematen voorzien in een uitbreiding van de bebouwing van meer dan 20%. Het staat vast dat een dergelijke uitbreiding van de bebouwing niet nader is gemotiveerd. Het college heeft derhalve in zoverre bij het onthouden van goedkeuring aan de in het plan opgenomen regeling in overeenstemming met zijn beleid gehandeld. De Afdeling stelt echter vast dat in de huidige situatie op het perceel in het geheel, waarop niet alleen de plandelen met de bestemming "Bedrijven" met de nadere bestemming 'B17' zien maar ook het plandeel met de bestemming "Wonen", een aanzienlijk grotere oppervlakte aan gebouwen aanwezig is. Door de realisatie van de voorgestane ontwikkeling zal de oppervlakte van deze bebouwing op het gehele perceel met ongeveer de helft afnemen. Ter zitting heeft het college bevestigd dat al een lange tijd met alle partijen wordt overlegd over de invulling van het perceel. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college bij de voorbereiding van het bestreden besluit de feitelijke situatie onvoldoende heeft onderzocht.
2.3.3.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de plandelen met de bestemming "Bedrijven" met de nadere bestemming 'B17' die betrekking hebben op het perceel aan de [locatie 1] en aan het desbetreffende planonderdeel als vermeld in artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellanten sub 2]
2.4. Het college heeft goedkeuring onthouden aan de aanduiding '2' die is toegekend aan het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 2] te [plaats]. Het college heeft zich met de raad op het standpunt gesteld dat op het perceel twee aaneengesloten woningen aanwezig zijn. Het college is echter van mening dat het plan de bouwmogelijkheden teveel verruimt ten opzichte van de bestaande situatie. In de voorschriften ontbreekt een bepaling dat bij herbouw de woningen aaneengesloten en binnen een vergelijkbaar bouwvolume moeten worden gebouwd, aldus het college.
2.4.1. [appellanten sub 2] voeren aan dat op de gronden aan de [locatie 2] geen sprake is van twee aaneengesloten woningen. Zij stellen dat van oorsprong sprake is van één woning die door een verbouwing geschikt is gemaakt voor samenwoning. Tevens verwijzen [appellanten sub 2] nog naar een in gang gezette procedure op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO, die het bouwen van twee woningen op het perceel mogelijk maakt.
2.4.2. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de beroepsgronden van [appellanten sub 2] zijn gericht, is in zoverre aan de beroepsgronden van [appellanten sub 2] tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
De Afdeling vat het beroep van [appellanten sub 2] daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.4.2.1. De Afdeling stelt vast dat de woning lange tijd en tot voor kort is bewoond door twee gezinnen. Niet in geding is dat de dubbele bewoning in het vorige plan niet als zodanig was geregeld. Omdat deze situatie ten tijde van de inwerkingtreding van het vorige plan al tientallen jaren bestond, viel de dubbele bewoning onder het overgangsrecht van het vorige plan. Hierdoor was de dubbele bewoning niet in strijd met het vorige plan. Naar is gebleken acht het gemeentebestuur de situatie met de dubbele bewoning uit planologisch oogpunt niet ontoelaatbaar. Het college heeft zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op het perceel aan de [locatie 2] twee aaneengesloten woningen aanwezig mogen zijn, mits het bouwvolume daarvan in overeenstemming is met de bestaande legale hoofdbebouwing. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat een groot aantal van de op het perceel aanwezige bijgebouwen zal worden gesloopt.
Wat betreft de verwijzing van [appellanten sub 2] naar de in gang gezette procedure op grond van artikel 19 van de WRO, overweegt de Afdeling dat in die procedure aparte rechtsmiddelen openstaan. De toepassing van die procedure valt buiten het kader van het voorliggende geschil.
2.4.3. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de motivering van de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding '2' op de plankaart behorende bij de bestemming "Wonen (W)" die betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 2] te [plaats] in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit.
In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond.
De beroepen van [appellanten sub 3], [appellante sub 4], [appellanten sub 5] en [appellante sub 7]
2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' in strijd is met het provinciaal beleid ten aanzien van recreatiewoningen. Voorts is onduidelijk welke voorschriften op permanente bewoning van toepassing zijn en is de aanduiding niet opgenomen in de planvoorschriften. Hierdoor mist de aanduiding rechtskracht en is onduidelijk wat ter plaatse wel en niet wordt toegestaan. Het college heeft daarom aan de aanduidingen 'permanente bewoning toegestaan' goedkeuring onthouden.
2.5.1. [appellanten sub 3], [appellante sub 4] en [appellanten sub 5] komen op tegen deze onthouding van goedkeuring. [appellante sub 7] stelt zich op het standpunt dat het college ten onrechte het plandeel met de bestemming "Recreatieve voorzieningen (R3)" zonder de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' voor zover dat betrekking heeft op haar recreatiewoning aan de [locatie 3] te [plaats], heeft goedgekeurd. Zij brengen allen naar voren dat hun recreatiewoningen al permanent bewoond werden ten tijde van de inwerkingtreding van het vorige plan en dat het gebruik onder het overgangsrecht van het vorige plan viel. Zij betogen dat het college geen rekening heeft gehouden met het feit dat de permanente bewoning onder het overgangsrecht viel.
2.5.2. De recreatiewoningen van [appellanten sub 3], [appellante sub 4] en [appellante sub 7] liggen aan de [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 3] te [plaats]. De recreatiewoningen van [appellanten sub 5] liggen aan de [locatie 6] en [locatie 7] te [plaats].
Het plan voorziet voor de recreatiewoningen aan de Bovenhaarweg in de bestemming "Recreatieve voorzieningen (R3)" en voor de recreatiewoningen aan de M.C. Verloopweg in de bestemming "Recreatieve voorzieningen (R5)". Aan de recreatiewoningen van [appellanten sub 3], [appellante sub 4] en [appellanten sub 5] is de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' toegekend. Aan deze aanduiding heeft het college goedkeuring onthouden.
2.5.2.1. Ingevolge artikel 1, lid 45, van de planvoorschriften, wordt onder recreatiewoning verstaan, een gebouw, uitsluitend bestemd om te dienen voor recreatief nachtverblijf door een persoon, gezin of andere groep van personen, die zijn/hun vaste woon- of verblijfplaats elders hebben; onder recreatief nachtverblijf is in ieder geval niet begrepen permanente bewoning door eenzelfde persoon, gezin of andere groep van personen.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Recreatieve voorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor recreatieve voorzieningen, met de nadere bestemming die hierna is vermeld bij de code, waarmee het desbetreffende bestemmingsvlak op de plankaart is aangeduid:
- R3 terrein voor recreatiewoningen (Bovenhaarweg 10)
- R5 terrein voor recreatiewoningen (M.C. Verloopweg 65).
Ingevolge het vierde lid van dit artikel is een verboden gebruik als bedoeld in artikel 26, lid 1 (gebruik van gronden en bouwwerken) in ieder geval ook permanente bewoning van stacaravans, recreatiewoningen en andere voor verblijfsrecreatie bedoelde gebouwen.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van deze grond en bouwwerken bepaalde.
Ingevolge het achtste lid van dit artikel is in recreatiewoningen met op de plankaart de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' permanente bewoning toegestaan, dit in afwijking van het bepaalde:
- in de begripsomschrijving van recreatiewoning, en
- elders in de voorschriften betreffende permanente bewoning van recreatiewoningen.
2.5.2.2. In het Streekplan 2005-2015 (hierna: het streekplan) is op pagina 98 vermeld dat om recreatiewoningen beschikbaar te houden voor verblijfsrecreatie, permanente bewoning ongewenst is. Voorts is daarin vermeld: "Het Rijk heeft een kader geformuleerd voor het al dan niet toestaan van permanente bewoning van recreatiewoningen […]. Wij geven nadere invulling aan dit Rijkskader in ons project 'beleidskader permanente bewoning recreatiewoningen'. De uitkomsten van dit project worden opgenomen in de Handleiding bestemmingsplannen."
Op pagina 14 van de handleiding is vermeld dat beleidsuitspraken in categorie 1 beleidsuitspraken zijn die zonder meer in gemeentelijke plannen dienen door te werken. Op pagina 43 van de handleiding is vermeld dat de beleidsuitspraak 'Om recreatiewoningen beschikbaar te houden voor verblijfsrecreatie, is permanente bewoning ongewenst' in toetsingscategorie 1 valt. Voorts worden op pagina's 43 en 44 de toepasselijke beleidsregels vermeld.
Volgens beleidsregel 1 wordt een bestemmingswijziging naar wonen voor recreatiewoningen gelegen binnen de ecologische hoofdstructuur, in een Vogel- of Habitatrichtlijngebied of in een Natuurbeschermingswetgebied niet goedgekeurd. Uit beleidsregel 8 volgt dat goedkeuring van een bestemmingswijziging naar wonen voor recreatiewoningen die deel uitmaken van een als eenheid te beschouwen complex, voor alle tot dat complex behorende recreatiewoningen tegelijk wordt gegeven als met betrekking tot elk van die woningen afzonderlijk aan de hiervoor gestelde voorwaarden wordt voldaan. Is dit laatste niet het geval, dan wordt de goedkeuring met betrekking tot geen enkele van de tot het complex behorende recreatiewoningen gegeven.
2.5.3. De Afdeling stelt vast dat in artikel 26, achtste lid, van de planvoorschriften de betekenis van de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' wordt uitgelegd. De stelling van het college in zijn verweerschrift dat aan deze aanduiding geen betekenis toekomt omdat de aanduiding niet in de voorschriften voorkomt, mist derhalve feitelijke grondslag.
2.5.3.1. Niet in geschil is dat de recreatiewoningen van [appellanten sub 3], [appellante sub 4] en [appellanten sub 5] ten tijde van de inwerkingtreding van het vorige plan al meer dan drie maanden permanent werden bewoond als bedoeld in de overgangsbepalingen van het vorige plan. De permanente bewoning van deze recreatiewoningen viel derhalve onder het overgangsrecht van het vorige plan. In het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van recreatiewoningen met de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' is gelijk te stellen met het gebruik als burgerwoning. Daarom heeft het college het plan op dit punt getoetst aan zijn beleid voor bestemmingswijzigingen van recreatiewoningen naar wonen. De Afdeling acht dit standpunt van het college niet onredelijk.
Vaststaat dat de desbetreffende recreatiewoningen in de ecologische hoofdstructuur liggen. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt voorts dat de recreatiewoningen onderdeel uitmaken van een als een eenheid te beschouwen complex. Het college heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met de in de handleiding opgenomen provinciale beleidslijnen 1 en 8.
Aangenomen moet worden dat het college van burgemeester en wethouders niet handhavend kan optreden tegen het permanente gebruik van de recreatiewoningen door betrokkenen, omdat dat gebruik reeds onder het overgangsrecht van het vorige plan viel. Uit het bestreden besluit blijkt niet of het college is nagegaan of hetgeen de raad in het bestuurlijk overleg naar voren heeft gebracht aanleiding geeft om vanwege bijzondere omstandigheden een uitzondering te maken op het beleid om permanente bewoning van recreatiewoningen niet toe te staan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zijn besluit in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.5.3.2. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 3], [appellante sub 4] en [appellanten sub 5] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de aanduidingen 'permanente bewoning toegestaan' die betrekking hebben op de recreatiewoningen aan de [locatie 4] en [locatie 5] en aan de [locatie 6] en [locatie 7] te [plaats] niet berust op een deugdelijke motivering.
De beroepen van [appellanten sub 3], [appellante sub 4] en [appellanten sub 5] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om te bezien of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven en overweegt daartoe het volgende.
Het is niet onredelijk dat de raad beoogt aan de opgebouwde rechten van de bewoners tegemoet te komen, maar de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' gaat aan dat doel voorbij. Met deze aanduiding worden niet slechts voor de huidige bewoners rechten gecreëerd, maar wordt het recht de recreatiewoning permanent te bewonen aan het object van de recreatiewoning verbonden. Daarmee wordt de permanente bewoning ook mogelijk gemaakt voor de opeenvolgende rechtsopvolgers van de huidige bewoners.
Het college heeft in het verweerschrift en in de toelichting ter zitting naar voren gebracht dat het mogelijk is om in deze situatie waarin sprake is van reeds lange tijd permanent bewoonde recreatiewoningen, op andere wijze dan de raad heeft gedaan, aan de belangen van de bewoners tegemoet te komen. Het college acht het in deze situatie aanvaardbaar om aan de bewoners tegemoet te komen door middel van een persoonsgebonden overgangsrecht. Mede in aanmerking genomen dat de recreatiewoningen in de ecologische hoofdstructuur liggen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot dit standpunt heeft kunnen komen.
Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' die betrekking hebben op de recreatiewoningen aan de [locatie 4] en [locatie 5] en aan de [locatie 6] en [locatie 7] te [plaats], in stand blijven.
2.5.3.3. Over het betoog van [appellante sub 7] dat aan haar recreatiewoning ook de aanduiding 'permanente bewoning toegestaan' had moeten worden toegekend, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de situatie van de recreatiewoning van [appellante sub 7] gelijk is aan de situatie van de andere recreatiewoningen die wel die aanduiding hadden gekregen en dat het plan dus ook voor haar recreatiewoning in die aanduiding had moeten voorzien. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college bij de voorbereiding van het bestreden besluit de feitelijke situatie onvoldoende heeft onderzocht.
De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve voorzieningen (R3)" voor zover dat betrekking heeft op de recreatiewoning aan de [locatie 3] te [plaats], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van [appellante sub 7] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. Voorts heeft de raad ter zitting naar voren gebracht dat hij de bestemmingsregeling van de recreatiewoning van [appellante sub 7] wenst te betrekken in de planherziening op grond van artikel 30, eerste lid, van de WRO.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve voorzieningen (R3)" voor zover dat betrekking heeft op de recreatiewoning aan de [locatie 3] te [plaats].
Het beroep van de [appellanten sub 6]
2.6. De [appellanten sub 6] voert in beroep aan dat het plan met betrekking tot de woning aan de [locatie 8] te [plaats] ten onrechte niet voorziet in de bestemming "Wonen (W)". Het pand is reeds lange tijd in gebruik als woning. Hiertegen is nooit handhavend opgetreden en het is niet aannemelijk dat de woning binnen de planperiode zal verdwijnen. De woning dient derhalve als zodanig te worden bestemd, aldus de [appellanten sub 6].
2.6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het pand in het kader van de ruimtelijke ordening niet als woning kan worden gezien. Voorts is onduidelijk waarop de permanente bewoning zou zijn gebaseerd en is een woonbestemming ruimtelijk gezien niet acceptabel, aldus het college.
2.6.2. Het plan voorziet voor de gronden van de [appellanten sub 6] aan de [locatie 9] en [locatie 8] in de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)" met de aanduidingen 'half open landschap (h)' en 'reliëf aan de bodem (r)'. Tevens voorziet het plan voor deze gronden in een bouwperceel. Het vorige plan voorzag voor deze gronden in de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" en in een bouwvlak.
Het pand aan de [locatie 9] is de bedrijfswoning van de [appellanten sub 6]. Het pand aan de [locatie 8] betreft een schuur die in de jaren zestig is verbouwd ten behoeve van gebruik als woning. Deze woning wordt aan derden verhuurd.
2.6.3. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het pand zonder bouwvergunning is verbouwd om het geschikt te maken voor gebruik als woning. Het feit dat het verbouwde pand onder het bouwovergangsrecht van het vorige plan viel, maakt dit niet anders, omdat dit overgangsrecht geen bouwvergunningvervangende titel voor het verbouwde pand kan zijn.
De Afdeling stelt vast dat in het vorige plan per bouwperceel maar één bedrijfswoning was toegestaan en dat voor een burgerwoning op een dermate korte afstand van een agrarisch bedrijf geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan wordt gegarandeerd. Voorts is in het voorliggende plan in beginsel maar één bedrijfswoning per bouwperceel toegestaan.
Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het pand niet de bestemming "Wonen (W)" behoort te krijgen.
2.6.3.1. De conclusie is dat hetgeen de [appellanten sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van de [appellanten sub 6] is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.7. Ten aanzien van [appellant sub 1] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellanten sub 3], [appellante sub 4], [appellanten sub 5] en [appellante sub 7] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.
Ten aanzien van [appellanten sub 2] en de [appellanten sub 6] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 3], [appellante sub 4], [appellanten sub 5] en [appellante sub 7], gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van 13 februari 2007, kenmerk 2007REG000270i, voor zover daarbij:
a. goedkeuring is onthouden aan de plandelen met de bestemming "Bedrijven" met de nadere bestemming 'B17' die betrekking hebben op de gronden aan de [locatie 1] en aan het desbetreffende planonderdeel als vermeld in artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften;
b. goedkeuring is onthouden aan de aanduidingen 'permanente bewoning toegestaan' die betrekking hebben op de recreatiewoningen aan de [locatie 4] en [locatie 5] en aan de [locatie 6] en [locatie 7] te [plaats];
c. goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve voorzieningen (R3)" voor zover dat betrekking heeft op de recreatiewoning aan de [locatie 3];
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover goedkeuring is onthouden aan de aanduidingen 'permanente bewoning toegestaan' die betrekking hebben op de recreatiewoningen aan de [locatie 4] en [locatie 5] en aan de [locatie 6] en [locatie 7] te [plaats];
IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve voorzieningen (R3)" voor zover dat betrekking heeft op de recreatiewoning aan de [locatie 3];
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 13 februari 2007;
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2], en [appellanten sub 6], ongegrond;
VII. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 829,28 (zegge: achthonderdnegenentwintig euro en achtentwintig cent) waarvan een bedrag groot € 805,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Utrecht aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:
a. € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 1];
b. € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellanten sub 3];
c. € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellante sub 4];
d. € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellanten sub 5]; en
e. € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellante sub 7].
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008
12-545.