Datum uitspraak: 16 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te 's-Gravendeel,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/43 van de rechtbank Dordrecht van 6 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas, voorheen: het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravendeel.
Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravendeel geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bungalow/woonhuis op het perceel [locatie] te 's-Gravendeel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravendeel het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2007.
Het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas, voorheen: het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravendeel (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. B. Hamburger, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door J.J.G.R. de Rooij, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden", met de subbestemming "Agrarische productie (Ap)". Ingevolge artikel 7, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn op de als zodanig bestemde gronden met inachtneming van de aanwijzingen op de kaart toelaatbaar: maximaal twee bedrijfswoningen per bedrijf. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, aanhef en onder A, sub 1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, kan het college zonder advies van de Agrarische Adviesinstantie een beslissing nemen over het al of niet verlenen van een bouwvergunning voor een eerste bedrijfswoning van een bedrijf dat met een ster- of driehoekteken op de kaart is aangegeven, met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. indien (een) woning(en) behoort (behoren) of in de periode van 15 jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoek om bouwvergunning, welke periode niet verder terug gaat dan de datum van het van kracht worden van het plan, heeft (hebben) behoord tot de bedrijfsvoering van een bedrijf of tot de bedrijfsvoering van de vorige rechthebbenden op de gronden en de gebouwen die onderdeel zijn van dat bedrijf, wordt het bouwplan voor een nieuwe woning aangemerkt als bouwplan voor een extra woning;
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, aanhef en onder B, van de planvoorschriften dient het college in de niet onder A genoemde gevallen met betrekking tot de noodzakelijkheid van het bouwwerk eerst advies te vragen aan de Agrarische Adviesinstantie alvorens hij beslist over het al dan niet verlenen van een bouwvergunning.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan is. Hij voert daartoe in de eerste plaats aan dat op grond van artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften bij het bedrijf twee bedrijfswoningen zijn toegestaan. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college zonder advies van de Agrarische Adviesinstantie een beslissing kon nemen over het al of niet verlenen van een bouwvergunning voor de bedrijfswoning.
2.2.1. Bij het bedrijf is reeds een woning aanwezig die voor de toepassing van de planvoorschriften moet worden aangemerkt als bedrijfswoning. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college de aanvraag van [appellant], mede gelet op het bepaalde in artikel 7, vijfde lid, aanhef en onder A, sub 1, van de planvoorschriften, terecht heeft beschouwd als een aanvraag om bouwvergunning voor het oprichten van een tweede bedrijfswoning. De omstandigheid dat de bij het bedrijf aanwezige woning in 1995 is verkocht en sindsdien niet meer als bedrijfswoning in gebruik is, kan daaraan niet afdoen. Een tegengestelde opvatting zou tot het niet door de bestemmingsplanwetgever beoogde resultaat leiden dat de afzonderlijke verkoop van een bedrijfswoning dan wel van de bedrijfsgebouwen of zelfs het enkel in gebruik nemen van een bedrijfswoning voor burgerwoondoeleinden de bouw van een nieuwe bedrijfswoning mogelijk zou maken. Anders dan [appellant] betoogt diende het college, gelet op het bepaalde in artikel 7, vijfde lid, aanhef en onder B, van de planvoorschriften, alvorens te beslissen over het al dan niet verlenen van een bouwvergunning voor het oprichten van een tweede bedrijfswoning, eerst advies te vragen aan de Agrarische Adviesinstantie ten aanzien van de noodzakelijkheid van het bouwwerk. In het advies van de Stichting Agrarische beoordelingscommissie van 26 juli 2006 is aangegeven dat het benodigde toezicht na de voor het betreffende bedrijf gebruikelijke arbeidsuren niet zodanig is, dat daarvoor een tweede bedrijfswoning aanwezig moet zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bouwplan in strijd met het bestemmingsplan is. Het betoog van [appellant] faalt derhalve.
2.3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn weigering vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen.
2.3.1. Het college was krachtens het delegatiebesluit van de raad van de gemeente 's-Gravendeel van 28 september 2004 bevoegd te beslissen op het verzoek om vrijstelling. Het college heeft echter blijkens zijn besluit op bezwaar geen verklaring van geen bezwaar aangevraagd bij het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, omdat het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van een tweede bedrijfswoning bij het bedrijf in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid, zoals neergelegd in de nota "Regels voor Ruimte". In deze nota, die op 8 maart 2005 door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland is vastgesteld, is bepaald dat ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf één zelfstandige bedrijfswoning is toegestaan. Bij het bedrijf is reeds een bedrijfswoning aanwezig. De omstandigheid dat deze bedrijfswoning in 1995 is verkocht en sindsdien als burgerwoning in gebruik is, maakt dit niet anders. Het college heeft daartoe terecht van belang geacht dat een tegengestelde opvatting ertoe zou leiden dat de afzonderlijke verkoop van een bedrijfswoning de bouw van een nieuwe bedrijfswoning ten behoeve van een agrarisch bedrijf mogelijk zou maken. Een en ander zou zich kunnen herhalen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de nota "Regels voor Ruimte" in dit geval geen mogelijkheden biedt om een verklaring van geen bezwaar te verlenen. Het betoog van [appellant] faalt derhalve.
2.4. [appellant] heeft er voorts op gewezen dat de bestaande bedrijfswoning in strijd met het bestemmingsplan voor burgerwoondoeleinden in gebruik is. Deze omstandigheid kan in de procedure omtrent de vrijstelling en bouwvergunning niet worden meegewogen. Dit kan in een eventuele handhavingsprocedure aan de orde komen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Krol, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Krol
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008