ECLI:NL:RVS:2008:BC9161

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708887/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag in verband met traumatische gebeurtenissen en de zes maandentermijn

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een asielaanvraag van een vreemdeling die stelt dat hij niet eerder het land van herkomst, Sierra Leone, heeft kunnen verlaten vanwege traumatische gebeurtenissen. De vreemdeling heeft op 12 maart 2002 een nader gehoor gehad, waarin hij bevestigde dat hij alles had verteld wat relevant was voor zijn asielaanvraag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vreemdeling onvoldoende gelegenheid had gekregen om zijn asielmotieven naar voren te brengen, maar het hoger beroep van de staatssecretaris stelt dat deze beoordeling onterecht was. De staatssecretaris betoogt dat de vreemdeling in eerdere procedures voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn verhaal te doen.

De Raad van State oordeelt dat de vreemdeling in hoger beroep niet heeft aangetoond dat hij het land binnen zes maanden na de traumatische gebeurtenis heeft verlaten, wat volgens het beleid een belangrijke voorwaarde is voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning op humanitaire gronden. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de omstandigheden waaronder de vreemdeling het land heeft verlaten. De Raad van State vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij het de staatssecretaris in zijn beoordelingsvrijheid steunt.

De uitspraak benadrukt het belang van de zes maandentermijn in het asielbeleid en de noodzaak voor de vreemdeling om aannemelijk te maken dat er een causaal verband bestaat tussen de traumatische gebeurtenis en zijn vertrek uit het land van herkomst. De Raad van State concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, gezien de omstandigheden van het geval en de door de vreemdeling aangevoerde argumenten.

Uitspraak

200708887/1.
Datum uitspraak: 2 april 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/21939 van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 26 november 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 november 2007, verzonden op 30 november 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 december 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gegeven de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), de onderhavige procedure voor de vreemdeling, aan wie op 3 december 2002 op de voet van artikel 29, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, de eerste gelegenheid vormt om zijn traumatische ervaringen naar voren te brengen en aan te geven dat hij Sierra Leone op grond daarvan destijds eerder had willen verlaten. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat de vreemdeling destijds tijdens het nader gehoor, dat heeft plaatsgevonden naar aanleiding van zijn asielaanvraag, in de gelegenheid is gesteld om zijn asielmotieven uiteen te zetten en de omtrent zijn verklaringen gestelde nadere vragen te beantwoorden.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2001 in zaak nr. 200105129/1, JV 2002/13), dient, gezien de verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij de behandeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, eerst te worden beoordeeld of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt Verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 omschreven risico loopt. Indien het een noch het ander het geval is, moet vervolgens worden beoordeeld of het asielrelaas grond geeft tot verlening van een verblijfsvergunning op de voet van achtereenvolgens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Vw 2000.
2.1.2. In het toepasselijke beleid, ten tijde hier van belang vervat in onderdeel C3/13.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), is vermeld dat het nader gehoor zich met name richt op de beweegredenen van het vertrek uit het land van herkomst. Tijdens het nader gehoor wordt de asielzoeker gevraagd de informatie te verstrekken die nodig is voor het beoordelen van de asielaanvraag. De ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst geeft de asielzoeker, in eerste instantie, de gelegenheid vrijuit over zijn asielmotieven te spreken. De asielzoeker wordt hierbij zo beperkt mogelijk onderbroken voor het stellen van vragen. Vervolgens onderzoekt de ambtenaar de verschillende aspecten van het asielrelaas.
2.1.3. Aldus biedt het nader gehoor een vreemdeling bij uitstek de gelegenheid om zijn asielmotieven naar voren te brengen.
2.1.4. Volgens het verslag van het nader gehoor, dat op 12 maart 2002 heeft plaatsgevonden, heeft de vreemdeling aan het slot van dat gehoor bevestigd dat hij alles heeft verteld wat voor de beoordeling van zijn asielaanvraag van belang kan zijn. Ook overigens biedt dat verslag geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de vreemdeling bij dat gehoor onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om alle aspecten van zijn asielrelaas aan de orde te stellen. Door te overwegen dat de huidige procedure, waarin de vreemdeling op 19 maart 2007 aanvullend is gehoord, voor hem de eerste gelegenheid vormde om zijn ervaringen naar voren te brengen en aan te geven dat hij wel eerder Sierra Leone had willen verlaten, maar daartoe niet de mogelijkheid had, heeft de rechtbank zulks niet onderkend.
De grief slaagt.
2.2. In de eerste en de derde grief, in onderling verband en samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, gezien de beoordelingsvrijheid van de staatssecretaris, ten onrechte zonder de vereiste terughoudendheid heeft beoordeeld of hij zich op basis van de door hem gebezigde motivering op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een verband bestaat tussen de traumatische gebeurtenis de dood van zijn vader in januari 1999 en zijn vertrek uit het land van herkomst in november 2001.
2.2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, komt een vreemdeling in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, indien van hem naar het oordeel van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister, thans: de staatssecretaris) op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juli 2005 in zaak nr. 200501915/1, JV 2005/427), wordt de beoordelingsvrijheid die deze bepaling de minister (thans: de staatssecretaris) laat, aangewend overeenkomstig de uitgangspunten, vermeld in het toepasselijke beleid, zoals uiteengezet in de Vc 2000. In thans onderdeel C2/4.2.2 van de Vc 2000, is voor zover hier van belang het volgende vermeld:
“De betrokken asielzoeker zal de aangevoerde gebeurtenissen, die tot een veronderstelde traumatische ervaring leiden, aannemelijk moeten maken. Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten.
Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat bij een later vertrek de betrokken asielzoeker zich blijkbaar heeft kunnen handhaven in het land van herkomst en daarom van hem of haar gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De termijn van zes maanden vormt hiermee een omslagpunt in de bewijslastverdeling: bij een vertrek na zes maanden zal een vergunning op grond van het traumatabeleid in beginsel worden geweigerd, tenzij de betrokken asielzoeker aannemelijk maakt dat er wel degelijk een verband is tussen de gebeurtenis en het vertrek. De betrokkene zal daarvoor feiten en omstandigheden aannemelijk dienen te maken waaruit blijkt dat hij het land van herkomst niet eerder heeft kunnen verlaten. Daarbij geldt dat naarmate de gebeurtenissen een ernstiger karakter hebben en het asielrelaas van de betrokkene aannemelijker is, een zwaardere onderzoeksplicht rust op de behandelend ambtenaar met betrekking tot de vraag of er feiten en omstandigheden waren waardoor de betrokkene het land van herkomst niet binnen zes maanden na het plaatsvinden van de gestelde gebeurtenis kon verlaten.”
2.2.2. In hoger beroep is onbestreden dat de vreemdeling het land van herkomst niet binnen zes maanden na de traumatische gebeurtenis heeft verlaten. Derhalve diende de vreemdeling volgens het gevoerde beleid, om niettemin in verband daarmee voor toelating in aanmerking te kunnen komen, het gestelde verband tussen de gebeurtenis en zijn vertrek uit het land van herkomst aannemelijk te maken. Het oordeel over de vraag of hij daarin is geslaagd is aan de staatssecretaris. De rechtbank heeft niet onaannemelijk geacht dat de vreemdeling geen mogelijkheid zag en die ook niet hoefde te zien, gelet op de door hem in deze procedure daartoe gestelde omstandigheden en zijn jonge leeftijd om eerder het land van herkomst te verlaten dan hij heeft gedaan. Door te overwegen dat de staatssecretaris zich hiervan onvoldoende rekenschap heeft gegeven, zodat hij niet zonder meer heeft mogen concluderen dat het causaal verband tussen de traumatische gebeurtenis en het vertrek niet aannemelijk is gemaakt, heeft de rechtbank zich ten onrechte niet beperkt tot een toetsing van het desbetreffende standpunt van de staatssecretaris en ten onrechte haar oordeel over dat causaal verband in de plaats gesteld van het oordeel van de daartoe bevoegde staatssecretaris.
De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 2 mei 2007 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3.1. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit de verklaringen van de vreemdeling niet valt af te leiden dat zijn vertrek uit het land van herkomst met de traumatiserende gebeurtenis verband houdt en de vreemdeling geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, die tot het oordeel leiden dat hij dat land niet eerder heeft kunnen verlaten. Daartoe heeft de staatssecretaris samengevat weergegeven het volgende overwogen. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij na de dood van zijn vader weliswaar de intentie had om zijn land te verlaten, maar de situatie dat niet toeliet. De aangevoerde argumenten dat hij niet in de positie was om zijn land van herkomst te verlaten en hij daartoe niet de mogelijkheid noch de middelen had, treffen geen doel, nu deze overigens zeer vage argumenten eerst ruim vijf jaar na de oorspronkelijke asielaanvraag zijn aangedragen. De aangevoerde omstandigheid dat de vreemdeling in 1999 nog een kind was en daardoor niet de mogelijkheid had, maakt dat niet anders, nu niet is gebleken dat de vreemdeling de intentie heeft gehad zijn land te verlaten, alvorens hij in 2001 in contact kwam met een oude bekende van zijn vader, die dat heeft geregeld.
2.3.2. De vreemdeling heeft daartegen aangevoerd dat, gezien zijn leeftijd destijds, hem niet kan worden tegengeworpen dat er geen causaal verband bestaat tussen de traumatische gebeurtenis en zijn vertrek uit Sierra Leone. Tevens heeft hij betoogd dat de staatssecretaris aanleiding had moeten zien om gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Daartoe heeft de vreemdeling gewezen op zijn vergaande integratie hier te lande.
2.3.3. Gegegeven de beoordelingsvrijheid die de staatssecretaris toekomt en gezien de door hem gebezigde en hiervoor onder 2.3.1 weergegeven motivering, geeft hetgeen de vreemdeling aldus heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een vreemdeling van wie op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij naar dat land terugkeert.
Ook in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd betreffende zijn integratie hier te lande heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien om van zijn beleid af te wijken, nu deze omstandigheden in relatie tot dat beleid niet zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder
voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 2 mei 2007 waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Dientengevolge vallen deze beroepsgronden thans buiten het geschil.
2.3.5. Het beroep tegen voormeld besluit is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 26 november 2007 in zaak nr. 07/21939;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008
282-561.
Verzonden: 2 april 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak