200709186/1.
Datum uitspraak: 2 april 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/46608 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 21 december 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 8 december 2007 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 21 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 december 2007, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de vreemdeling eerst na tien dagen in een jeugdinrichting is geplaatst in plaats van binnen de maximale termijn van vier dagen, de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet rechtmatig is geweest. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank aldus miskend dat, nu de vreemdeling ten tijde van de inbewaringstelling de leeftijd van zestien jaren had bereikt, paragraaf A6/1.5, onder c, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), welk onderdeel een nadere uitwerking is van artikel 16a, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (hierna: de Bjj), niet van toepassing is. Nu de vreemdeling voorts binnen de in artikel 16a, eerste lid, van de Bjj genoemde termijn is overgeplaatst naar een jeugdinrichting, is de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig geweest, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder p, van de Bjj, wordt, voor zover thans van belang, in deze wet onder vrijheidsbenemende maatregel verstaan: vreemdelingenbewaring voor zover de leeftijd van achttien jaren nog niet is bereikt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, voor zover thans van belang, vindt de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel, voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald, plaats door onderbrenging van de persoon, aan wie deze is opgelegd, in een inrichting.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, zijn inrichtingen te onderscheiden in opvanginrichtingen en behandelinrichtingen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van dat artikel kunnen personen in vreemdelingenbewaring, voor zover zij de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, in opvanginrichtingen worden ondergebracht.
Ingevolge artikel 16a, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de selectiefunctionaris bepalen dat een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel is gelast en die in een politiecel verblijft, daar voor een periode van maximaal tien dagen zal verblijven, nadat hij heeft vastgesteld dat er voor deze persoon geen plaats is in een inrichting.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan het eerste lid voor een jeugdige in de leeftijd van twaalf tot zestien jaar worden toegepast, met dien verstande dat de maximale termijn voor verblijf in een politiecel dan drie dagen bedraagt en het verblijf alleen mag worden toegepast in afwachting van het regelen van vervoer naar de plaats in een inrichting.
Volgens paragraaf A6/1.5, onder c, van de Vc 2000 kan alleenstaande jeugdige vreemdelingen in de leeftijd van twaalf tot zestien jaar slechts op grond van de Vw 2000 hun vrijheid worden ontnomen, indien de tenuitvoerlegging uiterlijk binnen vier dagen kan plaatsvinden in een jeugdinrichting.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 februari 2003 in zaak nr. 200300583/1; JV 2003/161), eisen artikel 2, eerste lid, en artikel 9 van de Bjj in beginsel dat vreemdelingen van zestien tot achttien jaar, aan wie de maatregel van bewaring wordt opgelegd, in een jeugdinrichting worden geplaatst.
Zoals de Afdeling evenzeer, in aansluiting hierop, eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 augustus 2004 in zaak nr. 200405007/1; afschrift ter voorlichting van partijen aanhecht), is er evenwel geen grond voor het oordeel dat zodanige vreemdelingen niet bij aanvang van de bewaring gedurende enige tijd in een politiecel kunnen worden geplaatst. In het geval een jeugdige vreemdeling bij aanvang van de bewaring in een politiecel verblijft, dient, gelet op het gevoerde beleid, zoals vermeld in paragraaf A5/1.5 (thans: A6/1.5), onder c, van de Vc 2000, dat bij gebreke van specifiek beleid ten aanzien van zestien- tot achttienjarigen van overeenkomstige toepassing wordt geacht, uiterlijk binnen vier dagen plaatsing in een jeugdinrichting te worden gerealiseerd.
Het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Bjj laat toe dat onder die omstandigheden een persoon in de leeftijd van zestien tot achttien jaar voor een langere periode, te weten maximaal tien dagen, in een politiecel kan verblijven.
2.1.3. In hoger beroep is niet langer in geschil dat de vreemdeling ten tijde van de inbewaringstelling de leeftijd van zestien jaar had. De tenuitvoerlegging van de bewaring heeft vanaf 8 december 2007 plaatsgevonden in een politiecel en is vanaf 14 december 2007 in een huis van bewaring en vervolgens vanaf 18 december 2007 in een jeugdinrichting voortgezet. De enkele stelling van de staatssecretaris in hoger beroep dat de zogenaamde selectiefunctionaris heeft geoordeeld dat er niet eerder plaats was in een jeugdinrichting kan bij gebreke van enige onderbouwing van die stelling niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 16a, eerste lid, van de Bjj, dat voor jeugdigen van zestien jaar en ouder onder die omstandigheden een verblijf aldaar van maximaal tien dagen toelaat. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht overwogen dat, gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2004, sprake was van een termijnoverschrijding en dat de tenuitvoerlegging van de maatregel om die reden onrechtmatig was.
Grief 1 faalt derhalve.
2.2. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008
343-549.
Verzonden: 2 april 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak