ECLI:NL:RVS:2008:BC9102

Raad van State

Datum uitspraak
1 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707513/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Legale arbeid van Turkse werknemer tijdens gedoogd verblijf en de stabiliteit van de arbeidsmarktpositie

In deze zaak gaat het om de vraag of de arbeid die een Turkse werknemer heeft verricht tijdens zijn gedoogd verblijf in Nederland als legale arbeid kan worden aangemerkt. De vreemdeling, die in Nederland verblijft op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, heeft na de afloop van deze vergunning arbeid verricht zonder een nieuwe vergunning te hebben verkregen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vreemdeling zich in een omstreden verblijfsrechtelijke situatie bevond, waardoor zijn arbeid niet als legaal kon worden beschouwd. De vreemdeling heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn arbeid niet als legale arbeid kan worden aangemerkt, verwijzend naar het arrest Sevince van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Dit arrest stelt dat het legale karakter van arbeid niet noodzakelijk afhankelijk is van het bezit van een legale verblijfstitel, maar dat er wel sprake moet zijn van een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt. De Raad van State heeft vastgesteld dat de vreemdeling gedurende zijn gedoogd verblijf niet in een stabiele arbeidsmarktpositie verkeerde, en dat zijn arbeid derhalve niet als legale arbeid kan worden aangemerkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de vreemdeling geen recht heeft op de door hem gevraagde verlenging van zijn verblijfsvergunning.

Uitspraak

200707513/1.
Datum uitspraak: 1 april 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/16514 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 1 oktober 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder gelijktijdige wijziging van de aan die verblijfsvergunning verbonden beperking afgewezen.
Bij besluit van 10 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 oktober 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 2 klaagt de vreemdeling, onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 20 september 1990, Sevince, nr. C-192/89 (RV 1990, 91), van 16 december 1992, Kus, nr. C-237/91 (RV 1992, 95) en een uitspraak van de toenmalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 8 november 1993 in zaak nr. R02.92.1216 (RV 1993, 86), dat de rechtbank, door te overwegen dat het verblijfsrecht na 28 oktober 2004 omstreden is, heeft miskend dat arbeid tijdens gedoogd verblijf als legale arbeid als bedoeld in artikel 6 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: besluit nr. 1/80), kan worden aangemerkt en dat hij derhalve tot aan het nemen van het besluit van 20 juni 2005 legale arbeid als bedoeld in voormeld artikel heeft verricht.
2.1.1.Ingevolge artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die Lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid in die Lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst naar zijn keuze.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, worden tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.
2.1.2. Volgens vaste rechtspraak van het Hof (de door appellant ingeroepen arresten en de arresten van 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93, RV 1995, 91 en 26 november 1998, Birden, C-1/97, RV 1998, 94) veronderstelt legale arbeid in de zin van die bepaling een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende Lidstaat en uit dien hoofde het bestaan van een niet omstreden verblijfsrecht.
In voormeld arrest Birden heeft het Hof overwogen dat een Turkse werknemer zich niet in een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van een Lidstaat bevindt gedurende de periode waarin hij wegens de schorsende werking van zijn beroep tegen een weigering om hem een vergunning te verlenen, voorlopig in de betrokken lidstaat mag blijven en er arbeid mag verrichten.
2.1.3. Op 17 mei 2002 is de vreemdeling, van Turkse nationaliteit, nadat aan hem een machtiging tot voorlopig verblijf is verleend, Nederland ingereisd. Bij besluit van 21 juni 2002 is aan hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij echtgenote verleend met een geldigheidsduur tot 7 februari 2003. Bij besluit van 24 januari 2003 is de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning verlengd tot 7 februari 2004.
Van 5 augustus 2002 tot 13 november 2004 heeft de vreemdeling op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij Equipe Uitzendbureau b.v. gewerkt. Van 8 november 2004 tot 8 november 2005 heeft hij op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij Concreet v.o.f. gewerkt. Van 16 december 2004 tot 12 januari 2006 heeft hij op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij uitzendbureau Performans gewerkt.
Bij besluit van 20 augustus 2004 is aan de vreemdeling met ingang van 28 oktober 2003 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid in loondienst bij Equipe Uitzendbureau b.v. verleend met een geldigheidsduur tot 28 oktober 2004. De minister heeft de op 20 augustus 2004 door de vreemdeling ingediende aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning blijkens een brief van 21 februari 2005 niet in behandeling genomen, omdat niet meer aan de aan deze verblijfsvergunning verbonden beperking werd voldaan. Op 1 maart 2005 heeft de vreemdeling een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder wijziging van de aan die verblijfsvergunning verbonden beperking ingediend.
2.1.4. De klacht van de vreemdeling dat de rechtbank heeft miskend dat arbeid gedurende gedoogd verblijf als legaal verblijf kan worden aangemerkt beoogt kennelijk aan te sluiten bij het overwogene in punt 30 van het door hem ingeroepen arrest Sevince. In punt 30 van dat arrest heeft het Hof, voor zover thans van belang, overwogen dat het legale karakter van arbeid niet noodzakelijk wordt bepaald door het bezit van een legale verblijfstitel.
In de klacht van de vreemdeling ligt derhalve het betoog besloten dat de door hem na 28 oktober 2004 verrichtte arbeid, ondanks het ontbreken van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, niettemin legaal is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80.
In punt 30 van voormeld arrest heeft het Hof echter ook overwogen dat het legale karakter van arbeid veronderstelt dat de situatie van de betrokkene op de arbeidsmarkt stabiel en niet slechts van voorlopige aard is. Derhalve is aan de orde de vraag of de situatie van de vreemdeling op de arbeidsmarkt na afloop van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op 28 oktober 2004 als stabiel en niet-voorlopig moet worden aangemerkt.
Niet in geschil is dat het de vreemdeling was toegestaan de beslissing over het verblijfsrecht hier te lande af te wachten, zodat hij van 29 oktober 2004 tot 11 april 2007 rechtmatig verblijf heeft gehad.
Uit de rechtspraak van het Hof, als hiervoor onder 2.1.2 weergegeven, volgt dat de vreemdeling zich gedurende deze periode niet in een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt heeft bevonden, zodat geen sprake is geweest van een niet omstreden verblijfsrecht.
De door de vreemdeling na 28 oktober 2004 tijdens zogenaamd gedoogd verblijf verrichtte arbeid kan derhalve niet als legale arbeid, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 worden aangemerkt.
De door vreemdeling ingeroepen uitspraak van de toenmalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 8 november 1993, leidt niet tot een ander oordeel, omdat in de situatie, in die uitspraak vermeld, het zogenaamde gedoogd verblijf wel als stabiel en niet-voorlopig in vorenbedoelde zin kon worden aangemerkt.
De grief faalt.
2.2. De klacht in grief 1 dat de rechtbank de door de vreemdeling voorgedragen beroepsgrond over de betekenis van artikel 6, tweede lid, van besluit nr. 1/80 voor de door hem vanaf 16 december 2004 bij uitzendbureau Performans verrichtte werkzaamheden niet in haar beoordeling heeft betrokken, is terecht voorgedragen.
De grief kan evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, omdat – wat van de door de vreemdeling voorgestane betekenis ook zij - voormeld artikel 6, tweede lid, alleen van toepassing is in de situatie van legale arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2008
347-550.
Verzonden: 1 april 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak