ECLI:NL:RVS:2008:BC9083

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700822/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • R.H. Lauwaars
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Aartswoud, De Weere en De Gouwe vastgesteld door de gemeenteraad van Opmeer

Op 20 april 2006 heeft de gemeenteraad van Opmeer het bestemmingsplan "Aartswoud, De Weere en De Gouwe" vastgesteld. Dit plan is goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 19 december 2006. Tegen deze goedkeuring hebben verschillende appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten, waaronder [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3], hebben bezwaren geuit tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, met name met betrekking tot de bestemmingen "Agrarische doeleinden" en "Woondoeleinden". De Raad van State heeft de zaak op 5 februari 2008 behandeld. De appellanten voerden aan dat het plan onzorgvuldig was voorbereid en dat er procedurele bezwaren waren, zoals het ontbreken van een eigen oordeel van verweerder over de ingediende bedenkingen. De Raad van State heeft overwogen dat de gemeenteraad voldoende gelegenheid heeft gehad om van de nota zienswijzen af te wijken en dat de goedkeuring van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Raad heeft echter geoordeeld dat de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor het perceel [locatie 2] niet in overeenstemming is met de afstandsnorm van 50 meter tot de melkveestal van appellanten. De Raad heeft het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland vernietigd voor de plandelen die niet in overeenstemming zijn met de wetgeving. De Raad heeft de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] ongegrond verklaard, maar het beroep van [appellanten sub 2] gedeeltelijk gegrond verklaard en goedkeuring onthouden aan de plandelen die in strijd zijn met de wet.

Uitspraak

200700822/1.
Datum uitspraak: 9 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2006 heeft de gemeenteraad van Opmeer (hierna: de gemeenteraad) het bestemmingsplan "Aartswoud, De Weere en De Gouwe" (hierna: het plan) vastgesteld.
Bij besluit van 19 december 2006, kenmerk 2006-43472, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 28 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2007, [appellanten sub 2] bij brief van 1 februari 2007, bij de Raad van State op dezelfde datum per fax ingekomen, en [appellant sub 3] bij brief van 12 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2007, beroep ingesteld. [appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 7 maart 2007 en 2 juli 2007.
Bij brieven van 10 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Opmeer een reactie ingediend.
Bij brief van 11 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
[partijen 1] en [partij 2] en [partij 3] zijn met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partijen 1] en [partij 2] en [partij 3]. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 augustus 2007 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van
[appellanten sub 2], [appellant sub 3] en de gemeenteraad van Opmeer. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2008, waar [appellanten sub 2], in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. ing. A.E. Noordhuis, [appellant sub 3] in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.E.A.M. Grapperhaus, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de gemeenteraad van Opmeer, vertegenwoordigd door B. van Yperen en M. Smit, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Het plan heeft betrekking op de bebouwde kom van de kernen van Aartswoud, De Weere en Gouwe, gemeente Opmeer, en voorziet in de actualisering van een elftal bestemmingsplannen. Het plan is overwegend conserverend van karakter. Verweerder heeft goedkeuring verleend aan het plan. Appellanten richten zich in beroep tegen het besluit omtrent goedkeuring.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Procedurele bezwaren
2.3. [appellanten sub 2] voeren als procedureel bezwaar aan dat het plan onzorgvuldig is voorbereid omdat de gemeenteraad van Opmeer door het college van burgemeester en wethouders onder druk is gezet om het plan vóór 1 mei 2006 vast te stellen in verband met het verkrijgen van een subsidie. Hierdoor kon de gemeenteraad feitelijk niet meer van de nota zienswijzen afwijken, aldus appellanten.
2.3.1. Gebleken is dat het voorstel van het college van burgemeester en wethouders tot vaststelling van het plan van 4 april 2006 dateert. Uit het enkele feit dat op 20 april 2006 het besluit tot vaststelling van het plan is genomen, kan niet worden afgeleid dat de gemeenteraad niet in de gelegenheid is gesteld om van de bij het voorstel gevoegde nota van zienswijzen af te wijken. Ook overigens is niet gebleken dat de gemeenteraad niet in vrijheid omtrent het plan heeft kunnen beslissen.
2.4. [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] voeren als procedureel bezwaar aan dat verweerder ten onrechte geen eigen oordeel heeft gegeven over de door hen ingebrachte bedenkingen.
2.4.1. Uit het bestreden besluit blijkt wat het standpunt van verweerder is ten aanzien van de tegen het plan ingebrachte bedenkingen en om welke redenen hij het plan heeft goedgekeurd. Dat verweerder in het besluit te kennen heeft gegeven dat hij met de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de ingebrachte bedenkingen kan instemmen en volstaat met een verwijzing naar deze reactie, leidt niet tot het oordeel dat verweerder ten onrechte geen eigen oordeel heeft gegeven, als door appellanten gesteld. Geen wettelijke bepaling of algemeen rechtsbeginsel staat de door verweerder gevolgde handelwijze in de weg. Gelet hierop bestaat in zoverre geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
2.5. [appellanten sub 2] voeren daarnaast als procedureel bezwaar aan dat de schriftelijke reactie van het college van burgemeester en wethouders van Opmeer tegen de door hen bij verweerder ingebrachte bedenkingen hun ten onrechte niet vóór de bekendmaking van het bestreden besluit is toegestuurd en dat verweerder de na de hoorzitting bij een gemeenteambtenaar ingewonnen informatie ten onrechte niet naar hun heeft doorgestuurd, waardoor niet is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor.
2.5.1. Tot het toezenden van de reactie van het gemeentebestuur op de ingebrachte bedenkingen bestaat op grond van de WRO noch enig ander wettelijk voorschrift een verplichting. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten appellanten de mogelijkheid te bieden op de bij het gemeentebestuur ingewonnen informatie te reageren alvorens te beslissen tot goedkeuring van het plan. Hierbij is van belang dat niet is gebleken van de aanwezigheid van nieuwe feiten of omstandigheden, waardoor met het oog op zorgvuldige besluitvorming de noodzaak voor verweerder tot het bieden van een zodanige mogelijkheid zou kunnen bestaan. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval heeft gehandeld in strijd met het beginsel van zorgvuldigheid, dat is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.
2.6. [appellanten sub 2] voeren voorts als procedureel bezwaar aan dat de schriftelijke reactie met betrekking tot de bedenkingen ten onrechte door het college van burgemeester en wethouders is uitgebracht in plaats van door de gemeenteraad van Opmeer. Daarnaast is tijdens de hoorzitting ten onrechte mondeling verweer gevoerd door een afgevaardigde van de gemeente Opmeer, en niet door een afgevaardigde van de gemeenteraad, aldus appellanten.
2.6.1. Geen wettelijk voorschrift verzet zich ertegen dat verweerder aan een ander bestuursorgaan een oordeel vraagt over de tegen een bestemmingsplan ingebrachte bedenkingen en het staat verweerder dan ook vrij dit te doen. Daarnaast verzet geen wettelijk voorschrift zich ertegen dat een afgevaardigde van een gemeente tijdens een hoorzitting verweer voert namens deze gemeente. Gelet hierop bestaat in zoverre geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.7. [appellant sub 1] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Agrarische doeleinden", die in het plan aan het overgrote deel van haar perceel [locatie 1] te [plaats], gemeente Opmeer, is toegekend. Volgens haar heeft het perceel ten onrechte niet de bestemming gekregen die het had onder vigeur van het aan het bestemmingsplan "Aartswoud 1974" voorafgaande uitbreidingsplan. [appellant sub 1] stelt dat het gemeentebestuur bij de vaststelling van voornoemd bestemmingsplan ten onrechte eenzijdig de bestemming van haar perceel heeft gewijzigd en nadien, ondanks deze wijziging, tot en met 1996 wel belasting is blijven heffen naar de grondslag voor bouwgrond, waardoor zij van mening was dat op haar perceel nog gebouwd kon worden.
2.7.1. Verweerder heeft zich in navolging van het gemeentebestuur op het standpunt gesteld dat aan het perceel terecht dezelfde bestemming is toegekend als in het voorgaande bestemmingsplan "Aartswoud 1974" omdat het gebruik van het perceel sinds 1974 niet is gewijzigd en omdat nimmer een principeverzoek of een aanvraag om bouwvergunning is ingediend waaruit rechten zouden kunnen voortvloeien.
2.7.2. [appellant sub 1] is sinds 1968 eigenaar van het grootste deel van het perceel [locatie 1]. Een klein deel van het perceel heeft zij later verworven. Het perceel beslaat thans een oppervlakte van 1060 m2. Op het perceel heeft een horecabedrijf gestaan dat door [appellant sub 1] een aantal jaren is geëxploiteerd. In 1969 is het bedrijfspand afgebrand. Het perceel bestaat thans uit grasland.
2.7.3. Aan het overgrote deel van evenbedoeld perceel is in het plan de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend. Op grond van artikel 5, eerste en tweede lid, van de voorschriften van het plan zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor nader omschreven agrarische doeleinden en mogen gebouwen slechts worden opgericht binnen een bouwvlak. Aan het perceel is geen bouwvlak toegekend.
In het voorgaande bestemmingsplan "Aartswoud 1974", dat destijds onherroepelijk is geworden, was aan nagenoeg het gehele perceel de bestemming "Agrarisch gebied zonder bebouwing" toegekend. Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder a, van de voorschriften van dat plan, mochten op de op de plankaart voor "Agrarisch gebied zonder bebouwing" aangewezen gronden geen gebouwen worden opgericht.
In het daarvoor van toepassing zijnde uitbreidingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak, herziening 1961" was het perceel opgenomen in een strook met de bestemming "Gemengde bebouwing" met de aanduiding "A", waar "eengezinshuizen, vrijstaand of in blokken van hoogstens 4 aaneen, alsmede winkels, werkplaatsen, café's, bijzondere gebouwen, agrarische gebouwen enz." waren toegestaan.
2.7.4. Vooropgesteld wordt dat aan het perceel, evenals in het voorgaande bestemmingsplan "Aartswoud 1974", een agrarische bestemming is toegekend. Daarnaast voorziet zowel het voorgaande bestemmingsplan als het voorliggende plan niet in de mogelijkheid om het perceel te bebouwen. Nu het perceel jarenlang onbebouwd is gebleven, het bestemmingsplan "Aartswoud 1974" met die situatie in overeenstemming is gebracht en - ook in de vele jaren die nadien zijn gevolgd - niet is gebleken van enig concreet plan met betrekking tot het perceel, kan niet staande worden gehouden dat verweerder niet in redelijkheid bij zijn beslissing omtrent goedkeuring aan de belangen van [appellant sub 1] geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend. Wat er voorts ook zij van hetgeen [appellant sub 1] heeft betoogd ter zake van het betalen van onroerende zaaksbelasting naar de grondslag voor bouwgrond, kan hierin geen grond worden gevonden om een planologische omzetting van de bestemming van haar perceel te rechtvaardigen.
2.7.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is mitsdien ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2] voor het overige
Met betrekking tot het perceel [locatie 2] en met betrekking tot de gronden tussen de percelen [locatie 2 en 3] te De Weere, gemeente Opmeer.
2.8. [appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de verruiming van de bestemming "Woondoeleinden" voor het perceel [locatie 2], in die zin dat het mogelijk wordt gemaakt een reeds op het perceel aanwezige schuur voor daadwerkelijke bewoning te betrekken en voorts de mogelijkheid ontstaat een deel van de achtertuin bij die woondoeleinden te betrekken. Zij voeren hiertoe aan dat de schuur alsmede het direct daarachterliggende deel van de tuin binnen de milieucirkel van 50 meter rondom hun melkveestal ligt, met alle gevolgen van dien. Appellanten zijn van mening dat bij de verruiming van de bestemming ten onrechte geen rekening is gehouden met de rechten die zij op grond van de aan hun verleende vergunning voor de bouw van een melkveestal en een bedrijfswoning hebben en dat van bestaande rechten wat betreft het gebruik van de schuur voor woondoeleinden geen sprake is. Tot slot voeren [appellanten sub 2] aan dat het gemeentebestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het plan geen rekening hoefde te worden gehouden met milieucirkels en eventuele milieubeperkingen.
[appellanten sub 2] stellen voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover het betreft de gronden tussen de percelen [locatie 2 en 3], omdat het op deze gronden toegekende bouwvlak te smal is. Volgens appellanten is het bouwvlak veel smaller dan het in het voorgaande plan toegekende bouwvlak, terwijl van gemeentezijde is aangegeven dat voor alle agrarische bedrijven de bouwvlakken uit het voorgaande bestemmingsplan zijn overgenomen. De breedte van het bouwvlak levert volgens appellanten een onwerkbare situatie op en zij stellen verder dat voor de versmalling ten onrechte een milieuhygiënisch argument wordt gebruikt. Tot slot voeren zij aan dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat alle andere agrarische bouwvlakken in de nabije omgeving wel zijn gehandhaafd.
2.8.1. Verweerder heeft zich, in navolging van het gemeentebestuur, op het standpunt gesteld dat in het plan de bestaande situatie is vastgelegd en dat het conform milieuwetgeving niet is toegestaan om binnen een afstand van 50 meter van een gevoelig object een agrarisch bedrijf als het onderhavige te realiseren. Weliswaar is in de melkveestal van appellanten sprake van een verbinding tussen het tanklokaal en de ruimte waarin het vee wordt gehouden, doch door het aanbrengen van een dranger op de binnendeur tussen deze twee ruimtes kan het dichtstbijzijnde emissiepunt naar de verderaf gelegen buitendeur worden verplaatst, waardoor de vereiste afstand van 50 meter wordt gehaald, aldus verweerder. Daarnaast stelt verweerder dat op het perceel [locatie 2] sprake was van bestaande bewoningsrechten van reeds gevestigde particulieren, waarmee bij de besluitvorming rekening diende te worden gehouden.
2.8.2. [appellanten sub 2] exploiteren in maatschapsverband een melkrundvee- en schapenhouderij, waarvan het bedrijfscentrum zich bevindt op het perceel [locatie 4]. Bij het bedrijf behoort ongeveer 47 hectare grond, waarvan appellanten 41 hectare in eigendom hebben. Op het bedrijf worden ongeveer 65 melkkoeien met bijbehorend jongvee alsmede ongeveer 200 schapen met lammeren gehouden. De op het bedrijfscentrum aanwezige bebouwing bestaat uit een authentieke stolpboerderij met een woon- en bedrijfsgedeelte, een melkveestal, een machineberging annex schapenschuur, een stal voor jongvee en een aan de stolpboerderij gekoppeld gebouw dat grotendeels uit stalruimte voor jongvee bestaat en waarin de woning [locatie 5] is opgenomen. Achter de machineberging annex schapenschuur bevinden zich twee betonnen kuilvoerplaten.
In verband met het voornemen tot splitsing van het bedrijf hebben deze appellanten op 10 februari 2005 een aanvraag om bouwvergunning 1e fase ingediend voor de bouw van een melkveestal en een agrarische bedrijfswoning op de gronden tussen de percelen [locatie 2 en 3]. Bij besluit van 24 november 2005 is de bouwvergunning 1e fase verleend en bij besluit van 5 december 2006 de bouwvergunning 2e fase. De vergunningen zijn op grond van het voorgaande uitbreidingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaken" verleend en zijn inmiddels onherroepelijk geworden. In december 2005 is de melding krachtens het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer geaccepteerd.
2.8.3. Het perceel [locatie 2], evenals de aldaar aanwezige bebouwing, is sinds 1988 in eigendom van [partijen 1]. Het perceel beslaat een oppervlakte van ongeveer 1440 m2 en de op het perceel aanwezige bebouwing bestaat uit een woning, die is verbonden met een voormalig winkelpand. Dit pand is in de jaren zeventig uitgebreid met een schuur en in 2001 is aan de noordelijke zijgevel van deze schuur een carport gebouwd. De schuur bestaat uit één bouwlaag en een kapverdieping met één raam van bescheiden afmetingen. De kapverdieping is vanaf de begane grond van de schuur via een trap bereikbaar. Het niet bebouwde deel van het perceel bestaat uit tuin en erf.
Het voormalige winkelpand en de daaraan gekoppelde schuur waren tot eind 2000 in gebruik als meubelzaak dan wel als ruimte ten dienste van deze meubelzaak. [partijen 1] waren de laatste exploitanten van de meubelzaak.
In 2001 is tussen het voormalige winkelpand en de schuur een wand met doorgang geplaatst. Uit de stukken is gebleken dat tijdens een inspectie op 19 april 2006 door een medewerker van de gemeente Opmeer is geconstateerd dat de begane grond van de schuur als garage en berging was ingericht en dat de kapverdieping was gestoffeerd en voor een deel ook was gemeubileerd.
2.8.4. In het plan is aan het gehele perceel [locatie 2] de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Het deel van het perceel waarop zich het voormalige winkelpand en de schuur bevinden, is opgenomen in een bouwvlak. Vast is komen te staan dat de op het perceel aanwezige woning abusievelijk niet in het bouwvlak is opgenomen. Een deel van het perceel is tevens voorzien van de aanduiding "te bebouwen erven".
In het voorgaande plan "Uitbreidingsplan in hoofdzaken" was aan de onderhavige delen van het perceel een agrarische bestemming toegekend.
2.8.5. Het in het voorgaande plan "Uitbreidingsplan in hoofdzaken" aan de gronden tussen de percelen [locatie 2 en 3] toegekende bouwvlak met de bestemming "Agrarische doeleinden" had een breedte van minimaal 75 meter. In het deskundigenbericht is vermeld dat de eigendomssituatie een breedte toeliet, variërend van ongeveer 84 meter nabij de rooilijn tot ruim 135 meter meer naar achteren.
Op grond van het onderhavige plan is aan de gronden een bouwvlak met de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend met een breedte van ongeveer 37 meter.
2.8.6. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van de voorschriften van het plan, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen ten behoeve van wonen, bedrijven en detailhandel op de op de plankaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden de volgende bepalingen:
1. hoofdgebouwen worden gebouwd binnen een bouwvlak; 6. in afwijking van het bepaalde onder 1 mogen, voor zover de hoofdgebouwen niet zijn aangeduid met "stolp" of met "karakteristiek", erkers met een maximum diepte van 1,5 meter, een maximum hoogte van 3 meter en een maximum oppervlakte van 8 m2 per woning gebouwd worden buiten het bouwvlak.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder b, van de voorschriften van het plan, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen van bijgebouwen de volgende bepalingen:
1. de bijgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak dan wel op gronden aangeduid met "te bebouwen erven" worden gebouwd;
2. bij vrijstaande woningen mogen slechts aan één zijgevel bijgebouwen worden gebouwd.
2.8.7. Vast staat dat de bouwvergunning 2e fase voor de bouw van een melkveestal en een agrarische bedrijfswoning op de gronden tussen de percelen [locatie 2 en 3] bij besluit van 5 december 2006, en derhalve vóór de goedkeuring van het plan, is verleend, dat deze bouwvergunning onherroepelijk is geworden en dat de melkveestal inmiddels is gerealiseerd. Gebleken is dat zowel de gemeenteraad als verweerder wensen vast te houden aan een afstand van 50 meter tussen voor woondoeleinden gebruikte bebouwing en een agrarische inrichting als de onderhavige. Zij stellen zich op het standpunt dat deze afstand hier wordt behaald, omdat het dichtstbijzijnde emissiepunt van de melkveestal naar de verderaf gelegen buitendeur kan worden verplaatst door op de binnendeur tussen het tanklokaal en de ruimte waarin het vee wordt gehouden een dranger te plaatsen. Daargelaten of dit een juiste wijze van meten is, geconstateerd moet worden dat een op grond van het plan toegelaten herinrichting van de melkveestal het mogelijk zou maken dat een emissiepunt van de melkveestal op een kleinere afstand dan 50 meter van de schuur komt te liggen. Gelet hierop is geenszins vast komen te staan dat in het onderhavige geval de door het gemeentebestuur en verweerder gehanteerde afstandsnorm van 50 meter wordt behaald.
Met betrekking tot de in het plan toegekende mogelijkheid om de schuur voor daadwerkelijke bewoning te betrekken wordt overwogen dat uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de schuur deels met asbestplaten is gebouwd en dat in de kapverdieping van de schuur nauwelijks daglicht toetreedt. Anders dan verweerder en het gemeentebestuur menen, is op geen enkele wijze vast komen te staan dat de schuur ten tijde van het opstellen van het plan of nadien voor bewoning werd gebruikt. Het feit dat de kapverdieping van de schuur is gestoffeerd, en dat de benedenverdieping van de schuur als fitnessruimte, garage en berging was ingericht is hiertoe niet voldoende.
Uit het vorenstaande volgt dat de gemeenteraad van Opmeer ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat er ter plaatse sprake was van bestaande woonrechten van particulieren. Anders dan de raad heeft verondersteld voorziet de bestemming "Woondoeleinden" voor de bestaande schuur niet in een continuering van bestaand gebruik, maar maakt de bestemming de bewoning van de schuur mogelijk. Het voorzien in een nieuwe woonfunctie binnen een afstand van 50 meter van het agrarische bedrijf van appellanten is, zoals hiervoor is overwogen, niet in overeenstemming met de door de raad en verweerder gehanteerde afstandsnorm. De raad en verweerder hebben dit miskend.
Gebleken is dat de breedte van het aan de gronden tussen de percelen [locatie 2 en 3] toegekende bouwblok aanzienlijk is versmald vanwege de in het plan mogelijk gemaakte bewoning van de schuur op het naastliggende perceel. Nu hiervoor is overwogen dat de beslissing hiertoe op onjuiste gronden is genomen, volgt reeds hieruit dat voor de vorm van het bouwvlak meerdere mogelijkheden kunnen bestaan dan door de gemeenteraad en verweerder is aangenomen. Dit betekent dat de gemeenteraad opnieuw zal moeten bezien welke vorm van het bouwvlak, gelet op alle betrokken belangen, in het kader van een goede ruimtelijke ordening wenselijk is. Hierbij dient tevens het door appellanten in 2005 aan het gemeentebestuur overgelegde ondernemingsplan te worden betrokken.
2.8.8. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond. In verband hiermee dient het bestreden besluit te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel waarbij een ten behoeve van de woonbestemming strekkend bouwvlak is toegekend aan de schuur alsmede de aanduiding "te bebouwen erven" op het direct daarachter gelegen gedeelte van het perceel [locatie 2] en voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming "Agrarische doeleinden", voor zover het betreft de gronden tussen de percelen [locatie 2 en 3].
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan deze plandelen.
Met betrekking tot het perceel [locatie 3]
2.9. [appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "bouwvlak" voor het deel van het perceel
[locatie 3] te De Weere dat binnen de milieucirkel van 50 meter van de melkveestal is gelegen.
2.9.1. Het perceel [locatie 3], evenals de op het perceel aanwezige bebouwing, is in eigendom van [partij 2] en [partij 3]. Het perceel beslaat een oppervlakte van ongeveer 1370 m2 en op het perceel bevinden zich een vrijstaande burgerwoning, een schuur en enkele speeltoestellen. Het niet bebouwde deel van het perceel bestaat uit tuin, erf en een weide.
2.9.2. In het plan is aan het gehele perceel [locatie 3] de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Het deel van het perceel, waarop zich de woning bevindt, is opgenomen in een bouwvlak. Aan het deel van het perceel, gelegen direct achter de achtergevel van de woning en het verlengde daarvan is tevens de aanduiding "te bebouwen erven" toegekend.
In het voorgaande plan "Uitbreidingsplan in hoofdzaken" was aan het gehele perceel een agrarische bestemming toegekend.
2.9.3. Gebleken is dat de melkveestal zich op een afstand van meer dan 50 meter van het bouwvlak op het onderhavige perceel bevindt. Ook de afstand tussen de melkveestal en het deel van het perceel met de aanduiding "te bebouwen erven" is nergens minder dan 50 meter. Daarnaast is niet gebleken dat, ook indien met toepassing van de in artikel 3, tweede lid, onder a, sub 6, van de voorschriften van het plan een erker wordt gebouwd buiten het bouwvlak aan de zuidelijke zijgevel van de woning, op gronden die niet de aanduiding "te bebouwen erven" hebben, de minimale afstand van 50 meter niet wordt gehaald. Het deel van het perceel naast en achter het verlengde van de achtergevel van de woning waaraan niet de aanduiding "te bebouwen erven" is toegekend, ligt wel grotendeels binnen een afstand van 50 meter van de melkveestal. Het plan maakt echter bij recht noch met toepassing van de in artikel 3 van de voorschriften van het plan opgenomen vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden op deze gronden de bouw van een gebouw voor woondoeleinden mogelijk.
De conclusie is dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien in zoverre ongegrond.
Met betrekking tot het perceel [locatie 4]
2.10. [appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "bouwvlak" voor het perceel [locatie 4] te [plaats]. Volgens appellanten is het bouwvlak ten opzichte van het voorgaande plan ten onrechte gewijzigd, terwijl van gemeentezijde is aangegeven dat voor alle agrarische bedrijven de bouwvlakken uit het voorgaande bestemmingsplan zijn overgenomen. Appellanten wensen dat het bouwvlak wordt verlengd tot aan de eigendomsgrens volgens het plan van toedeling in de ruilverkaveling De Gouw, subsidiair met zoveel meter dat de bestaande kuilvoerplaten binnen het bouwvlak komen te liggen.
2.10.1. In het voorgaande plan "Uitbreidingsplan in hoofdzaken" was aan het perceel [locatie 4] een bouwvlak toegekend met een diepte van 75 meter, gemeten vanaf de rooilijn.
Op grond van het onderhavige plan is aan het perceel een bouwvlak met de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend met een variërende diepte en breedte. De diepte van het bouwvlak is minimaal ongeveer 65 meter en maximaal ongeveer 103 meter. Het grootste deel van het bouwvlak is ongeveer 55 meter breed.
2.10.2. Vastgesteld wordt dat het in het onderhavige plan toegekende bouwvlak zeker niet kleiner is dan het in het voorgaande plan aan de gronden toegekende bouwvlak maar een andere vorm heeft. De grens van het bouwvlak is thans wat betreft het voorste gedeelte van het perceel om de bestaande bebouwing heen getrokken waardoor het bouwvlak aan de voorzijde van het perceel is verkleind ten opzichte van het voorafgaande plan. Uit de stukken is evenwel gebleken dat deze verkleining aan de achterzijde van het bouwvlak ruimschoots wordt gecompenseerd terwijl niet is gebleken is dat de thans gekozen vorm van het bouwperceel voor appellanten onevenredig bezwarend is. Met betrekking tot de door appellanten gewenste verlenging van het bouwvlak wordt overwogen dat de regeling van de bestemming "Agrarische doeleinden", die aan de achter het bouwvlak liggende gronden is toegekend, zich niet verzet tegen de realisering van kuilvoerplaten op deze gronden.
De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Met betrekking tot het perceel [locatie 5]
2.11. [appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming voor het perceel [locatie 5], omdat de op dit perceel aanwezige woning ten onrechte niet als zelfstandige bedrijfswoning is aangemerkt en bestemd. Zij voeren hiertoe aan dat indertijd bouwvergunning is verleend voor het realiseren van een zelfstandige wooneenheid en dat de woning sinds de bouw onafgebroken als zelfstandige woning wordt bewoond. Appellanten wensen voorts dat het bouwvlak aan de noord- en oostzijde van de woning wordt vergroot, zodat bij renovatie van de woning een woning kan worden gerealiseerd die aan de hedendaagse wooneisen voldoet.
2.11.1. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend.
Op grond van artikel 5, tweede lid, onder a, aanhef en sub 3, van de planvoorschriften, bedraagt het aantal dienstwoningen niet meer dan het bestaande aantal.
Ingevolge artikel 1, onder e, van de planvoorschriften wordt onder bedrijfswoning verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, te bewonen door (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting ter plaatse noodzakelijk is, gelet op de bestemming van het gebouw en/of het terrein.
2.11.2. Uit het deskundigenbericht komt naar voren dat op het perceel [locatie 5] feitelijk een zelfstandige woning aanwezig is, bestaande uit een woonkamer met woonkeuken, toilet en 2 slaapkamers en dat voor deze woning op 16 februari 1948 een bouwvergunning is verleend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de woonruimte door de jaren heen is bewoond en ook thans wordt bewoond door mensen die op één of andere manier aan het agrarisch bedrijf van appellanten zijn gerelateerd. Weliswaar heeft het gemeentebestuur aangevoerd dat de onderhavige woning deels aan het instorten is waar het dak deels is ingezakt en dat als noodoplossing een dekzeil is geplaatst, doch uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het daarbij niet het dak van de woning, maar het dak van de aangrenzende stalruimte voor jongvee betreft. Daarnaast is gebleken dat de woning weliswaar in een zeer matige staat van onderhoud verkeert, doch niet onbewoonbaar is. Vast staat daarmee dat op het perceel een dienstwoning aanwezig is, die legaal is opgericht. Niet in geschil is dat ook de stolpboerderij op het perceel [locatie 4] destijds legaal is gebouwd.
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat ook de woning [locatie 5] onder het bereik van artikel 5, tweede lid, onder a, aanhef en sub 3, van de planvoorschriften valt en dat deze woning dus positief is bestemd. Het beroep mist derhalve in zo verre feitelijke grondslag.
Voorts ziet de Afdeling, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.10.2. is overwogen ten aanzien van het op en achter de percelen [locatie 4] en 47 gelegen bouwvlak, niet in dat de thans gekozen vorm van het bouwperceel voor appellanten onevenredig bezwarend is.
2.11.3. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3] voor het overige
2.12. [appellant sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Agrarische doeleinden", alsmede aan de aanduidingen "bedrijf" en "te bebouwen erven" voor het perceel [locatie 6] te [plaats], gemeente Opmeer, omdat het plan ten onrechte niet voorziet in reële bouwmogelijkheden op zijn perceel. [appellant sub 3] voert aan dat van gemeentezijde enerzijds geen medewerking wordt verleend aan zijn plan voor de verbouwing van een deel van de stolp tot woning, terwijl anderzijds door diezelfde gemeente is aangegeven dat deze verbouwing passend is binnen het plan. Voorts is aan de stolpboerderij ten onrechte niet de aanduiding "stolp" toegekend, aldus appellant. Daarnaast biedt het toegekende bouwblok ten onrechte geen mogelijkheid om te bouwen ten behoeve van zijn aannemersbedrijf en verwijst het gemeentebestuur ten onrechte naar het provinciaal beleid voor bestaande bedrijven in het landelijk gebied, terwijl het hier de bebouwde kom betreft, aldus [appellant sub 3]. Appellant is daarnaast van mening dat het plan ten onrechte niet de mogelijkheid biedt om op het perceel een tweede woning te realiseren, terwijl hiervoor in 1949 een nog altijd van kracht zijnde bouwvergunning is verleend. [appellant sub 3] stelt voorts dat aan het perceel ten onrechte niet de aanduiding "detailhandel" is toegekend, terwijl van dergelijke bedrijvigheid op het perceel wel sprake is. Daarnaast dreigt het plan volgens [appellant sub 3] de realisering van zijn plan voor de bouw van een potstal op het deel van het perceel met de bestemming "Agrarische doeleinden" definitief onmogelijk te maken. Tot slot voert appellant aan dat er sprake is van ernstige rechtsongelijkheid omdat het gemeentebestuur in vergelijkbare gevallen wel bereid is om mee te werken aan bouwplannen in afwijking van de bestemming.
2.12.1. Verweerder heeft zich, in navolging van het gemeentebestuur, onder meer op het standpunt gesteld dat, gelet op het conserverende karakter van het plan, aan bestaande niet-agrarische bedrijven geen uitbreidingsmogelijkheden worden gegeven. Nu appellant ervoor heeft gekozen de op het perceel aanwezige voormalige inpandige agrarische schuur bij zijn woning te betrekken ontstaat er een nieuwe bouwbehoefte waarin niet kan worden voorzien, aldus verweerder. Voorts heeft verweerder gesteld dat voor detailhandel geldt dat vestiging daarvan buiten de centra zoveel mogelijk moet worden tegengegaan.
2.12.2. [appellant sub 3] is, tezamen met zijn echtgenote, eigenaar van het perceel [locatie 6] en de aldaar aanwezige bebouwing. Het perceel, dat deels buiten het plangebied is gelegen, beslaat een oppervlakte van ruim 1,4 hectare. [appellant sub 3] exploiteert een interieur- en aannemersbedrijf en verkoopt daarnaast via het internet trampolines en ook andere speeltoestellen. De op het perceel aanwezige bebouwing bestaat uit een hoofdgebouw met in hoofdzaak een woonfunctie en vier bijgebouwen, te weten een blokhut, twee aan één zijde open bergingen en een hobbykasje. Aan de zijde van de [locatie] bevindt zich het voorhuis, waarachter zich een gebouw met een bijna piramidevormig dak bevindt. Op de onbebouwde delen van het perceel bevinden zich de tuin, het bedrijfserf en gronden die voor agrarische doeleinden worden gebruikt.
2.12.3. In het plan is aan het oostelijke deel van het perceel de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Het merendeel van de gronden met deze bestemming heeft tevens de aanduiding "bedrijf" gekregen. Het deel van het perceel waarop zich het hoofdgebouw bevindt, is opgenomen in een bouwvlak. Een ander deel van het perceel met voornoemde bestemming en aanduiding is tevens voorzien van de aanduiding "te bebouwen erven". Aan de overige gronden van het perceel, voor zover deze binnen het plangebied zijn gelegen, is de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend. Aan deze gronden is geen bouwvlak toegekend.
In het voorafgaand voor deze gronden geldende "Uitbreidingsplan in hoofdzaken" was aan het gehele perceel de bestemming "Agrarische doeleinden [veehouderij, akkerbouw, tuinbouw]" toegekend, met, voor zover hier van belang, "daarvoor benodigde agrarische bedrijfsgebouwen". Voor het oostelijke gedeelte van het perceel gold dat aldaar bij recht, achter de rooilijn, niet voor bewoning dienende agrarische bedrijfsgebouwen mochten worden gebouwd, alsmede één agrarische bedrijfswoning. Op de overige gronden mochten bij recht uitsluitend niet voor bewoning dienende agrarische bedrijfsgebouwen worden gebouwd met een oppervlakte van maximaal 20 m2.
2.12.4. Gebleken is dat bij besluit van 1 mei 2007 vrijstelling van het voorgaande plan en bouwvergunning is verleend voor het verbouwen van het op het perceel aanwezige gebouw met een piramidevormig dak tot woonruimte. In verband hiermee is het beroep ingetrokken, voor zover dit betrekking heeft op de verbouwing van voornoemd gebouw.
2.12.5. In de beleidsnotitie "Stolpenbeleid" van de gemeente Opmeer, vastgesteld op 24 januari 2006, staat dat stolpboerderijen typisch voor Noord-Holland zijn en dan in het bijzonder de piramidevormige boerderij. De stolp is, althans visueel, een zeer compact boerderijtype en alle functies bevinden zich in principe onder één dak. Uitbouwen, ook van het woonhuis, komen vaak voor, aldus de notitie.
In het deskundigenbericht is vermeld dat het achter het voorhuis liggende gebouw een bijna piramidevormig dak heeft en dat aan twee zijden van dit gebouw is aangebouwd. In 2001 zijn de buitenmuren van het gebouw vervangen met behoud van de plaats die zij toen hadden. Ook zijn toen de bestaande muuropeningen, behalve die aan de noordkant, vrij drastisch gewijzigd en is het aantal muuropeningen vergroot, aldus het deskundigenbericht. De kapvorm en de zes eikenhouten staanders zijn door de jaren heen intact gebleven. In het deskundigenbericht is voorts aangegeven dat het gebouw thans onmiskenbaar de uitstraling van een gebouw met een woonfunctie heeft en dat het niet kan worden aangemerkt als een stolpboerderij omdat het gebouw, toen het nog als agrarisch bedrijfsgebouw werd gebruikt, geen volwaardige woonfunctie had.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een authentieke Noord-Hollandse stolpboerderij geen sprake is en dat derhalve geen aanleiding bestond de plankaart ter plaatse van de aanduiding "stolp" te voorzien. Deze beroepsgrond faalt.
2.12.6. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen, al dan niet in combinatie met aan-huis-verbonden beroepen,
en tevens voor:
d. bedrijven die zijn genoemd in de bij de voorschriften behorende staat van bedrijven onder categorie 1 en 2, dan wel bedrijven die op het moment van het ter visie leggen van het bestemmingsplan aanwezig zijn, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met "bedrijf";
e. detailhandel, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met "detailhandel".
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van de voorschriften van het plan, voor zover hier van belang, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen ten behoeve van wonen, bedrijven en detailhandel op de op de plankaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden de bepaling dat hoofdgebouwen worden gebouwd binnen een bouwvlak.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder b, van de voorschriften van het plan, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen van bijgebouwen de volgende bepalingen:
1. de bijgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak dan wel op gronden aangeduid met "te bebouwen erven" worden gebouwd;
3. met inachtneming van het bepaalde ten aanzien van het bebouwingspercentage mag het gezamenlijke oppervlak van bijgebouwen niet meer dan 50 m2 bedragen;
4. het bebouwingspercentage van de gronden, die op de plankaart zijn aangeduid met "te bebouwen erven" mag per bouwperceel ten hoogste 40% bedragen.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de voorschriften van het plan kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder b, sub 3 en 4 tot verhoging van het maximum oppervlak van bijgebouwen tot 70 m2 bij bouwpercelen met een oppervlakte groter dan 500 m2.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder a, van de voorschriften van het plan, voor zover hier van belang, geldt voor het bouwen van gebouwen op de op de plankaart voor "Agrarische doeleinden" aangewezen gronden de bepaling dat de gebouwen worden gebouwd binnen een bouwvlak.
2.12.7. Ten tijde van het bestreden besluit was het streekplan "Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord" (hierna: het streekplan) van toepassing. Het onderhavige perceel ligt in een gebied dat op de kaart van het streekplan is aangeduid als "uitsluitingsgebied". In het streekplan wordt een dergelijk gebied tot het landelijke gebied gerekend. In het streekplan staat onder het kopje "Bestaande incidentele niet-agrarische economische functies en overige functies (wonen, recreatie e.d.)" dat naast agrarische functies ook talloze meer incidentele bestaande niet-agrarische functies voorkomen in het hele landelijke gebied. Om verrommeling van het landelijke gebied te voorkomen geldt voor deze bestaande functies dat per geval bekeken zal worden of - indien het vigerende bestemmingsplan daarin niet voorziet - een beperkte toename van het bebouwde oppervlak binnen het bestaande bouwperceel mogelijk is.
In de leidraad provinciaal ruimtelijk beleid, vastgesteld bij besluit van 26 november 2002, staat dat bestaande niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied geen of slechts beperkte (10 à 15%) uitbreidingsmogelijkheden dient te krijgen.
2.12.8. In het deskundigenbericht staat dat [appellant sub 3] voornemens is een schuur met een oppervlakte van 245 m2 te bouwen voor opslagdoeleinden ten behoeve van zijn aannemersbedrijf en zijn handelsbedrijf in trampolines en andere speeltoestellen. Appellant wenst de schuur te realiseren op gronden waaraan in het onderhavige plan de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "bedrijf" en de bestemming "Agrarische doeleinden" is toegekend. Een aanvraag om bouwvergunning is afgewezen en het hiertegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard. Het door [appellant sub 3] tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 12 december 2007 door de rechtbank Alkmaar ongegrond verklaard.
Gebleken is dat het in het plan aan het perceel toegekende bouwvlak nagenoeg geheel gevuld is met bebouwing met in hoofdzaak een woonfunctie. Ook de in artikel 3, tweede lid, onder b, van de voorschriften van het plan toegekende bouwmogelijkheid voor bijgebouwen op de gronden met de aanduiding "te bebouwen erven" is grotendeels benut. Gelet hierop biedt het plan, behoudens de in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de voorschriften toegekende vrijstellingsbevoegdheid, geen mogelijkheden voor appellant om de bestaande bebouwing uit te breiden.
De Afdeling acht het niet onredelijk dat de gemeenteraad er vanwege het conserverende karakter van het plan voor heeft gekozen het toegekende bouwvlak vrijwel te laten samenvallen met het grondoppervlak van het hoofdgebouw op het perceel, waardoor het plan niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf van appellant. Hierbij is van belang dat het de keuze van appellant was om de op het perceel aanwezige bebouwing geheel bij zijn woonruimte te trekken, waardoor de beschikbare ruimte voor zijn aannemers- en handelsbedrijf is komen te vervallen.
Voorts wordt overwogen dat de in overweging 2.12.7 genoemde passage uit het streekplan ten aanzien van het landelijke gebied tevens van toepassing is op het bedrijf van appellant. Gelet hierop is op grond van het streekplan geen of slechts een beperkte uitbreiding van het bedrijf mogelijk; de gemeenteraad heeft er in dit geval voor gekozen geen uitbreidingsmogelijkheden te bieden. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheid dat appellant de keuze heeft gemaakt de gehele aanwezige bebouwing bij zijn woonruimte te trekken, acht de Afdeling deze keuze niet onredelijk. Deze beroepsgrond faalt.
2.12.9. Bij besluit van 22 februari 1949 is aan J. Schouten bouwvergunning verleend voor het bouwen van een tweede woongelegenheid op het onderhavige perceel. De woning met de daarin met toepassing van deze vergunning gebouwde tweede woongelegenheid is in de jaren vijftig gesloopt om plaats te maken voor een nieuwe woning. Voor de bouw van deze woning heeft het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 29 december 1959 bouwvergunning verleend. De nieuwe woning is gebouwd in opdracht van de nieuwe eigenaar, te weten [nieuwe eigenaar]. [appellant sub 3] en zijn echtgenote hebben het perceel van [nieuwe eigenaar] gekocht.
De stelling van [appellant sub 3] dat hij rechten kan ontlenen aan de in 1949 aan [vergunninghouder] verleende vergunning voor de bouw van een tweede woning, slaagt niet. Vast staat dat de met toepassing van deze vergunning gebouwde woning is gesloopt. In het algemeen geldt dat, door het bouwwerk waarvoor vergunning is verleend te realiseren, de met de vergunning verleende rechten voor het oprichten van het bouwwerk daarmee zijn uitgewerkt. Indien het vergunde bouwwerk wordt gesloopt dient, teneinde een nieuw bouwwerk op dezelfde locatie te kunnen realiseren, een nieuwe bouwvergunning te worden aangevraagd. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.12.10. In het deskundigenbericht staat dat [appellant sub 3] sinds 2001 via het internet trampolines en, zij het in mindere mate, andere speeltoestellen verkoopt. Op het perceel wordt weinig in voorraad gehouden. In de tuin van het perceel staat één trampoline en soms staan er één of meer modellen meer. Bij de inrit van het perceel hangt een informatiebord. De bestelde goederen worden door de klant bij [appellant sub 3] opgehaald of tegen meerprijs door appellant bij de klant afgeleverd, aldus het deskundigenbericht.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder q, van de voorschriften van het plan wordt in het plan onder "detailhandel" verstaan het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten behoeve van verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen, die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
Nog los van de vraag of de verkoopactiviteiten van [appellant sub 3] als detailhandel kunnen worden aangemerkt, acht de Afdeling, mede in aanmerking genomen het ter zake door de gemeenteraad en verweerder nagestreefde beleid, het niet onredelijk dat aan het perceel geen volwaardige detailhandelbestemming is toegekend. Hierbij is van belang dat niet in geschil is dat de huidige activiteiten binnen de in het plan aan het perceel toegekende aanduiding "bedrijf" passen en [appellant sub 3] door de thans toegekende aanduiding bij zijn werkzaamheden niet wordt belemmerd. Deze beroepsgrond faalt.
2.12.11. Uit de stukken is gebleken dat [appellant sub 3] in november 2001 heeft verzocht om een bouwvergunning voor de bouw van een potstal met een oppervlakte van ongeveer 475 m2 en plaats voor 20 zoogkoeien. Appellant wenst de potstal te realiseren op gronden waaraan in het plan de bestemming "Agrarische doeleinden" is toegekend. Het verzoek om bouwvergunning is afgewezen en het hiertegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 12 december 2007 door de rechtbank Alkmaar ongegrond verklaard.
2.12.12. In de beleidsnotitie "Beleid vrijkomende agrarische bebouwing" van verweerder, vastgesteld op 26 april 2005, staat, voor zover hier van belang, dat vrijkomende agrarische bebouwing kan worden gebruikt voor kleinschalige vormen van wonen, werken en recreatie, al dan niet als nevenfunctie. In de beleidsnotitie is tevens vermeld dat de functie wonen uitsluitend mag worden gerealiseerd bij volledige beëindiging van de agrarische functie.
Gebleken is dat in het onderhavige geval medewerking is verleend aan de omzetting van de vroegere, hoofdzakelijk agrarische functie van de op het perceel aanwezige bebouwing in een volledige woonfunctie. Gelet op het hiervoor genoemde beleid ten aanzien van vrijkomende agrarische bebouwing, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een agrarisch bouwvlak aan het onderhavige perceel in strijd is met dit beleid. Deze beroepsgrond faalt.
2.12.13. Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met andere locaties in de directe omgeving van het perceel wordt overwogen dat verweerder en de gemeenteraad van Opmeer zich op het standpunt hebben gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie onder meer omdat van meer toegekende bouwmogelijkheden geen sprake is. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder en de gemeenteraad zich ten onrechte op het op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Deze beroepsgrond faalt.
2.12.14. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is mitsdien ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.13. Verweerder dient ten aanzien van [appellanten sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van19 december 2006, kenmerk 2006-43472, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
A. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" ter plaatse van het perceel [locatie 2], voor zover daarbij een voor woondoeleinden strekkend bouwvlak is toegekend aan de op het perceel aanwezige schuur, alsmede voor zover daarbij de aanduiding "te bebouwen erven" aan het direct daarachter gelegen gedeelte is gegeven;
B. het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" ter plaatse van de gronden tussen de percelen [locatie 2 en 3];
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II genoemde plandelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van de onder II genoemde plandelen;
V. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2] gedeeltelijk en van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] geheel ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 834.53 (zegge: achthonderdvierendertig euro en drieënvijftig cent), waarvan € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellanten sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008
45-464.