ECLI:NL:RVS:2008:BC9058

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705855/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen subsidie terugvordering door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan Center Parcs Europe N.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 9 juli 2007 het beroep van Center Parcs Europe N.V. gegrond verklaard en het besluit van de minister van 19 mei 2003 vernietigd. Dit besluit betrof de terugvordering van een subsidie die eerder was verleend aan Gran Dorado Leisure N.V., de rechtsvoorgangster van Center Parcs. De minister had de subsidie lager vastgesteld op basis van een rapport van accountantsfirma Ernst & Young, waarin werd gesteld dat er hoger opgeleide werknemers aan het scholingsprogramma hadden deelgenomen, die niet voldeden aan de subsidievoorwaarden. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had onderbouwd dat deze werknemers gemiddeld 20 uren aan het programma hadden deelgenomen, wat cruciaal was voor de berekening van de subsidiecorrectie. De minister stelde dat de rechtbank het evenredigheidsbeginsel had geschonden door het besluit te vernietigen op basis van een ondergeschikte factor. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de correctie op de subsidie gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van Center Parcs.

Uitspraak

200705855/1.
Datum uitspraak: 9 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 03/1971 van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2007 in het geding tussen:
de naamloze vennootschap Center Parcs Europe N.V., gevestigd Rotterdam,
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2002 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) de bij besluit van 29 januari 1999 aan de naamloze vennootschap Gran Dorado Leisure N.V. (hierna: Gran Dorado), de rechtsvoorgangster van de naamloze vennootschap Center Parcs Europe N.V. (hierna: Center Parcs), verleende subsidie van maximaal ƒ 1.783.333,00 (€ 809.241,23) vastgesteld op € 464.290,67 (ƒ 1.023.161,99) en van Center Parcs € 183.101,68 (ƒ 403.503,00) teruggevorderd.
Bij besluit van 19 mei 2003 heeft de minister het daartegen door Center Parcs gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2007 heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door Center Parcs ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2003 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De minister heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2007.
Center Parcs heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F.A. Gelauff, ambtenaar in dienst bij het ministerie, en Center Parcs, vertegenwoordigd door mr. A.H. Gaastra, advocaat te Haarlemmermeer, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de subsidieregeling ESF doelstelling 4 "Scholing voor behoud van werk" (Stcrt. 1995, 83, hierna: de ESF-regeling, zoals deze nadien is gewijzigd) wordt onder een scholingsbehoeftige werknemer verstaan:
1e. een laagopgeleide werknemer, of
2e. een werknemer die met werkloosheid wordt bedreigd en zonder aanvullende scholing, bekostigd krachtens deze regeling, naar verwachting moeilijk een nieuwe baan zal kunnen vinden waaruit hij een inkomen zal kunnen verwerven op hetzelfde niveau als het arbeidsinkomen dat hij thans ontvangt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, voor zover thans van belang, kan een natuurlijke of rechtspersoon die een project uitvoert ter scholing van scholingsbehoeftige werknemers, overeenkomstig de navolgende artikelen in aanmerking komen voor subsidie.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, zal de projectuitvoerder een inzichtelijke en controleerbare aparte administratie bijhouden of doen bijhouden met betrekking tot de uitvoering van het project en de in verband daarmee gedane uitgaven. Deze administratie zal bestaan uit een deelnemersadministratie en een financiële administratie, waarin alle noodzakelijke gegevens tijdig, betrouwbaar en volledig zijn vastgelegd en zijn te verifiëren met bewijsstukken.
In het tweede lid is bepaald dat de deelnemersadministratie inzicht geeft in de geplande en gerealiseerde prestaties in termen van deelnemers en uren.
2.2. De minister heeft bij besluit van 29 januari 1999, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, op grond van de ESF-regeling aan Gran Dorado subsidie verleend voor een scholingsprogramma voor lager opgeleide werknemers. Hij heeft bij besluit van 19 mei 2003 het vaststellingsbesluit van 21 maart 2002 gehandhaafd omdat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, volgens een door accountantsfirma Ernst & Young opgesteld verificatierapport van 14 maart 2002 (hierna: het rapport) op de door Gran Dorado ingediende einddeclaratie een correctie moet worden aangebracht, onder meer omdat aan de scholingsactiviteiten hoger opgeleide werknemers hebben deelgenomen die niet voldoen aan de subsidievoorwaarden van de ESF-regeling. In het rapport is vermeld dat uit een volledige controle van de presentielijsten van één van de scholingslocaties is gebleken dat 233 hoger opgeleide werknemers aan het scholingsprogramma hebben deelgenomen. In het rapport is bij de berekening van de correctie van dit aantal hoger opgeleide werknemers uitgegaan en daarbij is aangenomen dat deze werknemers ieder gemiddeld 20 uren aan het scholingsprogramma hebben deelgenomen. De minister heeft de subsidie overeenkomstig het rapport lager vastgesteld.
2.3. De rechtbank heeft overwogen, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de bij de scholingsactiviteiten aanwezige hoger opgeleide werknemers de presentielijsten hebben getekend en dat de minister het er in beginsel voor mocht houden dat degenen die de presentielijsten hebben getekend als deelnemers van het betrokken onderdeel van het scholingsprogramma zijn aan te merken. De rechtbank heeft ook overwogen, samengevat weergegeven, dat de minister de subsidie niet voor scholingsactiviteiten aan deze deelnemers heeft verleend. De rechtbank heeft verder overwogen, samengevat weergegeven, dat de aanname dat de 233 hoger opgeleide werknemers ieder gemiddeld 20 uren aan het scholingsprogramma hebben deelgenomen in het rapport niet is verklaard en dat ter zitting van de zijde van de minister desgevraagd niet kon worden aangegeven waarop dit gemiddelde is gebaseerd. Weliswaar, zo overweegt zij verder, komen deze deelnemers niet in de urenregistratie voor, zodat de administratie op dit punt niet voldoet, maar niet is naar voren gekomen dat op grond van de gecontroleerde presentielijsten niet kon worden vastgesteld hoeveel dagdelen die werknemers aan het scholingsprogramma hebben deelgenomen. Op die wijze kan volgens de rechtbank een reële benadering van de deelgenomen uren worden verkregen. De rechtbank heeft geoordeeld dat nu het aangenomen gemiddelde aantal uren mede bepalend is voor, samengevat, de berekening en hoogte van het percentage waarmee de minister de verleende subsidie heeft gecorrigeerd, het besluit van 19 mei 2003 in zoverre niet op een deugdelijke motivering berust.
2.4. De minister betoogt in de eerste plaats dat dit oordeel van de rechtbank in strijd is met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb. Hij voert aan, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat nu de rechtbank heeft onderschreven dat de minister terecht een correctie op de einddeclaratie heeft aangebracht omdat Center Parcs zich niet aan de subsidievoorwaarden heeft gehouden, de vernietiging van het besluit van 19 mei 2003 vanwege een ondergeschikte factor in de berekening van die correctie onevenredig is, omdat de rechtbank volgens de minister aldus onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de subsidieverstrekker en Center Parcs daardoor wordt beloond voor handelen in strijd met de ESF-regeling.
2.4.1. Het betoog faalt, omdat het feitelijke grondslag mist. Daargelaten dat artikel 3:4 van de Awb niet tot de bestuursrechter maar tot bestuursorganen is gericht, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak geen belangen afgewogen en kan in die uitspraak geen positief oordeel over de handelwijze van Center Parcs worden gelezen. De rechtbank heeft voormeld besluit alleen vernietigd, omdat het op één onderdeel onvoldoende is gemotiveerd. De minister kan dit gebrek in beginsel in een nieuwe beslissing op bezwaar herstellen.
2.5. Hetgeen de minister verder betoogt komt erop neer dat de rechtbank heeft miskend dat de door hem toegepaste aanname dat de hoger opgeleide werknemers ieder gemiddeld 20 uren aan het scholingsprogramma hebben deelgenomen, redelijk is. De minister voert aan dat in de administratievoorschriften bij de ESF-regeling definities voor scholingsuur, scholingsdag en scholingsperiode zijn opgenomen. Volgens de minister komt een berekening die uitgaat van die definities uit op 22,5 scholingsuren die een deelnemer aan het scholingsprogramma volgens de ESF-regeling minimaal moest volgen. Hij stelt dat de aanname van 20 uren dan ook voordelig is voor Center Parcs.
2.5.1. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de aanname dat de hoger opgeleide werknemers gemiddeld 20 uren aan het scholingsprogramma hebben deelgenomen in het rapport noch in het besluit van 19 mei 2003 is onderbouwd. Zij heeft terecht geoordeeld dat die onderbouwing van belang is omdat dit aantal uren relevant is voor de berekening en hoogte van het percentage waarmee de minister de verleende subsidie heeft gecorrigeerd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De minister dient met inachtneming van die uitspraak in een nieuw besluit op het door Center Parcs gemaakte bezwaar aannemelijk te maken dat 20 uren als een reële benadering van het aantal uren dat de hoger opgeleide werknemers aan het scholingsprogramma hebben deelgenomen is te beschouwen.
2.7. De minister wordt op na te melden wijze tot vergoeding van proceskosten veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister tot vergoeding van bij Center Parcs in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan Center Parcs onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008
47-507.