ECLI:NL:RVS:2008:BC8681

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701108/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en de toepassing van artikel 15 van de Definitierichtlijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, die op 2 februari 2007 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de minister op 11 januari 2007 was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister onvoldoende had beoordeeld of de vreemdeling een reëel risico liep op ernstige schade, zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn inzake minimumnormen voor de erkenning van vluchtelingen. De minister ging in hoger beroep, waarbij de Raad van State de relevante juridische kaders en de feiten van de zaak opnieuw beoordeelde.

De Raad van State overwoog dat de vreemdeling, afkomstig uit de Democratische Republiek Congo, niet had aangetoond dat er ten tijde van het besluit van de minister sprake was van een binnenlands gewapend conflict in haar regio. De vreemdeling had verwezen naar een ambtsbericht en een rapport van Vluchtelingenwerk Nederland, maar deze documenten gaven geen actuele informatie over de situatie in Kinshasa, waar zij vandaan kwam. De Raad concludeerde dat de vreemdeling niet onder de reikwijdte van artikel 15 van de richtlijn viel, omdat zij niet had aangetoond dat haar gestelde schade verband hield met een gewapend conflict.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing benadrukt het belang van actuele en relevante informatie bij asielaanvragen en de noodzaak voor vreemdelingen om voldoende bewijs te leveren van de omstandigheden in hun land van herkomst.

Uitspraak

200701108/1.
Datum uitspraak: 3 april 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/1935 en 07/1940 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 2 februari 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind, (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 februari 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, geregistreerd onder nr. 07/1940 (kennelijk bedoeld: nr. 07/1935), gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 april 2007 in zaak nr. 200700590/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een gelijkluidend besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de desbetreffende vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
2.1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing en de overwegingen waarop die rust, kan afdoen.
2.1.3. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) van de Raad van de Europese Unie wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.1.4. Indien artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn zou moeten worden aangemerkt als een wijziging van het recht, hetgeen in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van de door de Afdeling (bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200702174/1; www.raadvanstate.nl) gestelde prejudiciële vragen thans uitdrukkelijk wordt daargelaten, kan daaraan slechts de door een vreemdeling gewenste betekenis toekomen, indien deze bepaling voor hem relevant is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 juli 2007 in zaak nr. 200608939/1; www.raadvanstate.nl), kan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn alleen als voor een vreemdeling relevant worden aangemerkt, indien deze onder de reikwijdte van de bepaling valt. Dat betekent: indien de door hem gestelde schade in verband kan worden gebracht met een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Indien zijn land van herkomst ten tijde van het besluit niet verwikkeld was in een internationaal gewapend conflict, is daarvoor bepalend of de door hem gestelde schade in verband kan worden gebracht met een binnenlands gewapend conflict.
2.1.5. Indien zich in het land van herkomst van een vreemdeling ten tijde van het besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag geen binnenlands gewapend conflict voordeed, valt hij - zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (voormelde uitspraak van 20 juli 2007) - reeds daarom niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en kan hij aan die bepaling geen aanspraak op bescherming ontlenen. Indien zich in het land van herkomst van een vreemdeling ten tijde van het besluit wel een zodanig conflict voordeed, houdt dit echter niet zonder meer in dat hij reeds daarom onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt. Vastgesteld moet worden of de door hem gestelde schade in verband kan worden gebracht met dit conflict. Daarbij is van betekenis of dit conflict zich over alle delen van het land van herkomst uitstrekte, dan wel beperkt was tot duidelijk te onderscheiden deelgebieden. Indien, in dat laatste geval, een vreemdeling afkomstig is uit een deel, waar geen sprake was van een gewapend conflict en evenmin van gevolgen voor hem van een elders in het land bestaand gewapend conflict, zal hij bij terugkeer naar dat deel geen schade leiden die in verband kan worden gebracht met een zodanig conflict en daarom buiten de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn vallen.
2.1.6. Uit het vorenstaande, volgt dat een vreemdeling, afkomstig uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, eerst onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt en deze bepaling derhalve voor hem relevant is, indien hij heeft aangetoond dat ten tijde van het besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in het deel van het land, van waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in dat land bestaand gewapend conflict.
2.1.7. De vreemdeling heeft eerder op 19 maart 1999 om toelating als vluchteling verzocht. Bij besluit van 26 mei 2000 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2002 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 januari 2004 in zaak nr. 02/34684 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Op 24 april 2006 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 28 april 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft de vreemdeling geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit eveneens in rechte onaantastbaar is geworden.
2.1.8. De vreemdeling heeft aan haar aanvraag van 5 januari 2007, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn een voor haar relevante wijziging van het recht is.
Zij stelt afkomstig te zijn uit Kinshasa en betoogt dat in haar land van herkomst, de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC), sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Daartoe heeft zij verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake de DRC van de minister van Buitenlandse Zaken van 30 september 2005 en naar het rapport "A tot Z, Introductie Asielbeleid Congo (Dem. Republiek)" van Vluchtelingenwerk Nederland van december 2006.
2.1.9. De vreemdeling heeft in het kader van haar eerste procedure verklaard dat zij in Kinshasa is geboren en daar tot enige dagen voor haar vertrek uit de DRC heeft gewoond en derhalve afkomstig is uit de DRC.
Deze verklaring is in die procedure onbestreden gebleven. Nu de vreemdeling in de tweede en in de onderhavige, derde procedure terzake geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, moet deze verklaring voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een voor haar relevante wijziging van het recht thans als in rechte vaststaand worden aangenomen.
2.1.10. De voorzieningenrechter heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn een wijziging van het recht is, aangezien deze bepaling een vorm van bescherming biedt die daarvoor niet bestond in de Nederlandse wetgeving. Voorts heeft hij overwogen dat deze wijziging voor de vreemdeling relevant is, omdat in de DRC sprake is van willekeurig geweld. Omdat de minister onvoldoende heeft beoordeeld of de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling ertoe leiden dat zij een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, heeft de voorzieningenrechter het besluit van 11 januari 2007 vernietigd.
2.1.11. Door zijn oordeel, dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn voor de vreemdeling relevant is, te baseren op de vaststelling dat in de DRC sprake is van willekeurig geweld, is de voorzieningenrechter eraan voorbijgegaan dat, zoals volgt uit hetgeen onder 2.1.4. is overwogen, deze bepaling voor haar slechts relevant is, indien de door haar gestelde schade in verband kan worden gebracht met een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Aangezien de DRC ten tijde van het besluit van 11 januari 2007 niet verwikkeld was in een internationaal gewapend conflict, is artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn voor de vreemdeling relevant, indien de door haar gestelde schade in verband kan worden gebracht met een binnenlands gewapend conflict. De voorzieningenrechter had daarom, zoals volgt uit hetgeen onder 2.1.6. is overwogen, dienen te beoordelen of de vreemdeling heeft aangetoond dat ten tijde van het besluit van 11 januari 2007 in Kinshasa, dat de status van provincie heeft, sprake was van een binnenlands gewapend conflict dan wel dat op dat moment daar sprake was van gevolgen voor haar van een elders in de DRC bestaand conflict. Deze beoordeling heeft de voorzieningenrechter niet verricht. Evenmin heeft hij beoordeeld of hetgeen de vreemdeling voor het overige in de bestuurlijke fase heeft aangevoerd als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan worden aangemerkt dan wel of uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor haar relevante wijziging van het recht voordoet.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. De vreemdeling heeft, ter onderbouwing van haar beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, verwezen naar voormeld ambtsbericht van 30 september 2005. Dat ambtsbericht geeft slechts informatie over de situatie in de DRC tussen april en augustus 2005, terwijl het thans aan de orde zijnde besluit op 11 januari 2007, derhalve bijna anderhalf jaar later, is genomen. Met deze verwijzing heeft de vreemdeling dan ook niet aangetoond dat in Kinshasa op dat moment sprake was van een gewapend conflict. Met de verwijzing naar voormeld rapport van Vluchtelingenwerk Nederland heeft de vreemdeling dit evenmin aangetoond. Uit dit rapport kan immers niet worden afgeleid dat op dat moment een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat was jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van de DRC dan wel van een andere groepering aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren en die te laten plaatsvinden in Kinshasa. Zo zich ten tijde van voormeld besluit elders in de DRC al een binnenlands gewapend conflict voordeed, heeft de vreemdeling voorts op geen enkele wijze aangetoond dat in Kinshasa op dat moment sprake was van gevolgen daarvan voor haar.
Zij valt dan ook niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Derhalve is deze bepaling voor haar geen relevante wijziging van het recht.
2.4. Voorts heeft de vreemdeling bij haar aanvraag van 5 januari 2007 aangevoerd dat zij behoort tot de asielzoekers, voor wie de zogenoemde "pardonregeling" is bedoeld, omdat zij vóór 1 april 2001 hun eerste aanvraag hebben ingediend.
2.4.1. Op grond van de Regeling "afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud)", zoals vermeld in het Besluit van 12 juni 2007, nr. 2007/11, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2007, nr. 111, p. 12), wordt - indien aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan - aan de desbetreffende vreemdeling een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet" verleend. Nu de toepassing van deze regeling niet kan leiden tot verlening van de door de vreemdeling gevraagde verblijfsvergunning asiel, is deze regeling reeds daarom voor haar geen relevante wijziging van het recht.
2.5. Verder heeft de vreemdeling aan haar aanvraag van 5 januari 2007, onder verwijzing naar voormeld ambtsbericht van 30 september 2005 en voormeld rapport van Vluchtelingenwerk Nederland, ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie in de DRC is verslechterd en daarom noopt tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor alle uit dat land afkomstige asielzoekers.
2.5.1. Nu het ambtsbericht op 9 december 2005 openbaar is gemaakt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling dit niet in het kader van dit betoog in de vorige procedure naar voren had kunnen en dus moeten brengen, zodat daarmee geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
In het rapport van Vluchtelingenwerk Nederland is, voor zover thans van belang, een overzicht gegeven van stukken over de DRC van de minister van Buitenlandse Zaken, Amnesty International, UNHCR, Human Rights Watch en andere mensenrechtenorganisaties. De vreemdeling heeft volstaan met een enkele verwijzing naar dit rapport, zonder concreet aan te geven uit welke van de daarin genoemde stukken een verslechtering blijkt van de veiligheidssituatie in de DRC ten opzichte van de situatie op 28 april 2006, zijnde de datum van het afwijzende besluit in de vorige procedure. Gezien de aard en omvang van het rapport had dat wel op haar weg gelegen. Derhalve heeft zij niet aangetoond dat van zodanige verslechtering sprake is, zodat zich in zoverre evenmin nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen.
2.6. Tevens heeft de vreemdeling aan haar aanvraag van 5 januari 2007 ten grondslag gelegd dat zij dakloos is en dat haar zoon nog nooit naar school is geweest.
2.6.1. Deze omstandigheden houden geen verband met de in artikel 29 van de Vw 2000 vermelde gronden voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel en kunnen dan ook niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt.
2.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de vreemdeling aan haar aanvraag van 5 januari 2007 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in overweging 2.1.2., ten grondslag gelegd. Evenmin is sprake van een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht. Hieruit volgt dat het besluit van 11 januari 2007, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, niet door de bestuursrechter kunnen worden getoetst.
2.8. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 2 februari 2007 in zaak nr. 07/1935;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2008
418.