200708599/1.
Datum uitspraak: 25 maart 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/43841 en 07/43840 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 december 2007 in de gedingen tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 21 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 december 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in de grieven 2 en 3 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) een samenwerkingsplicht oplegt op grond waarvan de staatssecretaris gehouden was de besluitvorming aan te houden totdat de vreemdeling de beschikking zou krijgen over de door hem, ter vaststelling van zijn nationaliteit en/of identiteit, in Irak opgevraagde documenten.
2.3. Artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn luidt als volgt: "De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen".
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 12 juli 2007 in zaak no. 200703043/1, www.raadvanstate.nl, bestaat, voor zover dit artikellid al een direct toepasbare norm zou inhouden, geen grond voor het oordeel dat de hierin opgenomen samenwerkingsplicht voor de staatssecretaris verder strekt dan dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld om elementen ter staving van zijn asielverzoek in te dienen en de staatssecretaris, na te hebben bezien in hoeverre deze elementen relevant zijn en aanleiding geven dit verzoek in te willigen, het resultaat van de beoordeling daarvan, voordat een beslissing wordt genomen, mededeelt aan de vreemdeling, zodat deze de mogelijkheid heeft eventuele gebreken te herstellen.
Uit dit artikellid volgt evenzeer dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij alle elementen ter staving van zijn verzoek om internationale bescherming, waaronder documenten ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute, zo spoedig mogelijk indient. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 gelezen in samenhang met artikel 3.114 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en nader uitgewerkt in paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, wordt van de vreemdeling verwacht dat hij documenten omtrent zijn identiteit, nationaliteit en reisroute reeds bij de aanvraag overlegt en dat, indien dit niet is gebeurd, hij aannemelijk dient te maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit op grond van artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn niet zou mogen worden verlangd.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter op goede gronden tot het oordeel gekomen dat nu de vreemdeling die documenten niet bij zijn aanvraag heeft overgelegd, het ontbreken hiervan aan hem toegerekend kan worden, dat hij aldus niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting, en dat de staatssecretaris niet gehouden was de besluitvorming, in afwachting van die documenten, aan te houden.
De grief faalt derhalve.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.J.E. Horstink von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Scheerhout
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2008
318.
Verzonden: 25 maart 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak